In een afgelegen straat komt een auto met hoge snelheid aanrijden. Het glimmend chroom spat zonnestralen tegen de ramen. Gierende banden en het slaan van deuren is de aankondiging van een arriveren. Een statige figuur, gekleed naar geheel eigen inzicht staat op het trottoir en biedt zijn arm aan de hoogblonde diva aan zijn zijde. Zij weigert lachend en loopt de treden van de trap op naar de hoge voordeur die bij aankomst op de laatste trede, krakend opengaat. In de deuropening verschijnt een met de armen gespreide vrouw. Ze is oud en moe, maar opgewekt en vrolijk en blij blond te zien. Het manzijn negeert zij beleefd. Lachend en kirrend vallen de vrouwen elkaar in de armen en kussen elkaar teder op de mond. Het manzijn huivert, de intimiteit van de dames verafschuwd hem in grote maten.
De relatie tussen de vrouwen is te gecompliceerd voor zijn manzijn, hij wendt zijn gezicht af, zich een weg banend naar de gang en even later de naar rookkamer, alwaar hij snel in een hoek in een ruime fauteuil gaat zitten en een sigaret opsteekt. Het zilveren sigarettendoosje legt hij naast zijn mobiele telefoon op de bijzettafel. Hij schikt van de aanwezigheid van nog een manzijn in de kamer en gaat rechtop zitten.
"Ze is gearriveerd." zegt hij, de rook van zijn sigaret uitblazend. De blauwe wolk wordt doorboort door zonnestralen. Hij wuift de wolk met langzame armbeweging. [de blauwe rook hangt loom in de kamer, flarden draaien traag door elkaar heen tot het moment dat de hand de wolk doorboord en een hevig bewegen teweeg brengt. Een turbulente wolk, bijkans in de vorm van een orkaan draait door de kamer, wervelt rond de lamp aan het plafond en lost op.] Hij dooft zijn sigaret.
"Weet u waar ze nu is?" De mannen kijken elkaar aan.
"In het portaal" zegt hij na een kort zwijgen,
"Het maakt niet uit, wij zijn onbelangrijk!"
"Spreek voor u zelf" zegt het manzijn bij het raam bars. Hij kijkt weer naar buiten.
Het manzijn steekt een nieuwe sigaret op en met schijnbare rust trekt hij de rook naar binnen, de top van de sigaret blijft lang opgloeien. Hij pakt een krant van de tafel en scanned de koppen op de voorpagina. [aanslag verijdelt/doorbraak in besprekingen/nodeloos verzet] Hij legt zuchtend de krant weer weg. [het topje van de sigaret gloeit oranje en de randen van het blanke wit van het sigarettenpapier kleurt rood, even heerst daar rust, licht geknetter.]
Het vrouwzijn is ondertussen nog niet uit de verstrengeling ontheven. Zacht aaiend over glad haar en kleine kusjes op voorhoofd en wangen. Het is warm in het portaal. Ze maken zich los uit de omhelzing en het jongding rent de trap op en trekt het andere vrouwzijn bij de hand omhoog. Bij het voorgaan tilt ze haar rokken op en toont haar derrière. Al het vrouwzijn lacht, ook het vrouwzijn dat boven aan de trap wacht en het vrouwzijn in de belendende kamers. In een van die kamers ligt een meisje vredig te slapen. Zij hoort het rumoer op de overloop niet en droomt van wat daar op dat moment gebeurt: de aankomst van een meesteres.
In het huis, waar de geschiedenis slechts hoorbaar is in de echo's van de in een ver verleden uitgesproken woorden, loopt het over van lust en begeerte in een sfeer van vrijheid onder gezag.
In de benedenkamer zwijgt het manzijn geduldig. En in de kelder wordt zachtjes gehuild. Als de volgende dag aanbreekt met hevige storm en onweer is ook het vrouwelijk gekir verstomd. Vermoeid zijn ze in elkaars armen ingeslapen en pas laat in de dag zullen zij weer ontwaken.
--- Als ik over de reling kijk -naar het onder mij uitgestrekte zonovergoten landschap met in de verre verte de stad Rigorro del Piedro-, slaan de zenuwen mij om het hart. De sprong is zo gemaakt en in gedachten lig ik al beneden in de afgrond. [de toppen van de naaldbomen zwieren langzaam heen en weer, een klein vogeltje houdt zich op een tak handig in balans en laat met zich spelen door de wind] Het ravijn onder mij is diep en hard. De verbeelding laat mij mij vallen en ik duikel over de reling. Mijn buik eerst wordt diep ingedrukt, de reling raakt mijn bekken, een stekende pijn verlamt mijn benen en voorover duikel ik in de diepte. Ik verbeeld mij een boom waarvan de takken mij zullen opvangen. Ik verbeeld mij een berg hooi die mijn val zal breken. Ik verbeeld mij dat er geen afgrond is maar alleen het zachte gras van een voorjaarsweide. Ik val wel maar breken zal ik niets. Eerder zou ik vliegen.
Als ik goed kijk zie ik de daken van de stad, ver weg aan de horizon. De stad met vertier, de stad van voedsel en vooral drank, want uitgehongerd en dorstig ben ik. De laatste keer dat ik gelaafd ben, is niet meer in mijn herinnering aanwezig en tandeloos ga ik door het leven. Ik leef van wat ik zie en ik zie dat ik leef van wat ik zie. ---
Waarom zou het vrouwzijn de omhelzing beëindigen? In de slaapstand is de omhelzing verslapt, maar bij het ontwaken verstrengelen de armen wederom. En het manzijn draait zich woest om in zijn bed, het hoofd naar de muur gekeerd, binnensmonds vloekend, terwijl hij hard in zijn lul knijpt tot hij een knik voelt en dan in een wilde droom verdwijnt. Natuurlijk hoopt hij net voor het inslapen dat hij zal dromen over naakte vrouwen en wat hij met hen zal doen, maar niets zal minder waar zijn.
De twee vrouwen die op de overloop staan te praten, wachtend op een vrije toilet, zijn schaars gekleed. Als het manzijn maar enigszins zicht zou hebben op het tafereel dan zou hij zich willen bewijzen. Het is goed te zien hoe een slip een zacht ronde bil bloot legt van onder het half lang wit t-shirt waaronder haarloze roze/witte benen vandaan steken, de voeten gehuld in lage witte sokjes.
Het andere vrouwzijn gaat verborgen, uit het zicht van het mogelijk manzijn. Als hij naderbij zou komen dan zou hij snuivend opgewonden raken van de zoet zure geur van het vrouwelijk zijn. Echter als hij het deel van het vrouwzijn nader zou onderzoeken zou hij walgend ter aarde storten. Het manzijn klaagt, gewikkeld in een stijf laken, steen en been. Rochelend loop hij even later de badkamer binnen waar een vreemd vermoeid spiegelbeeld hem groet.
Terwijl het huis tot leven komt blijkt het raadsel van de vorige dag opgelost. Een van de meisjes heeft de gordijnen geopend in de veronderstelling duister tegen te komen maar het is wederom licht. Ze had graag nog even in het duister gestaard, maar boven verwachting was de zon weer opgekomen en verlichtte het de bloeiende bloementuin achter het huis. Ze knippert met haar ogen voor een kort moment verblindt door de zon die een straal naar haar olijk gezicht stuurt. In de blindheid ziet ze niet het manzijn voorbij het raam schieten die in het voorbijgaan naar binnen gluurt op zoek naar vrouwelijk schoon. Ook ziet ze niet dat het manzijn door zijn knieën gaat, kruipend naar het raam komt en onder haar nachtjapon kijkt. Ze mag blij zijn dat zij haar bloederig ondergoed al verwisseld heeft voor een slip met maandverband. Het manzijn druipt teleurgesteld af. Blij als een kind rent ze de gang op om het blijde nieuws te verkondigen: het is dag geworden en iedereen moet het weten. De naïviteit van het meisje kan het manzijn bekoren die knorrig wakker wordt onder de warme stralen van de douche, hij kan het niet laten even zijn lul te beroeren ter bevestiging van zijn manzijn terwijl zijn gedachten uitgaan naar de denkbeeldige benen en billen van het vrouwzijn. Het verlangen is groot maar hij laat zich niet verleiden tot een ontladen. Het denkbeeldig schoon maakt plaats voor dagelijkse beslommeringen. --- Ik volg het spoor naar de stad waar ik met open armen ontvangen wordt. Woorden heb ik niet, nog niet, daarvoor heb ik te lang in eenzaamheid gewoond en al hoewel ik graag mijn gedachten onder woorden wil brengen zwijg ik en eet ik hete soep met vers knapperig brood en laaf ik mezelf aan de kruik koel helder water. Mijn aanzien was voldoende om mij te voeden. De jaren van eenzaamheid hebben hun sporen achter gelaten, de diepe groeven in mijn gelooide huid, mijn grijswitte baard en mijn lange vuile haar. Het meisje dat mij het eten komt brengen durft mij niet aankijken en mompelt verlegen bij het weglopen een paar onduidelijke woorden waaruit ik niet kan opmaken of kwaadaardig of aardig bedoelt waren. Mijn binnenkomst in de gelagkamer had de bezoekers in beroering gebracht. Ik heb mijzelf al jaren niet in de spiegel aanschouwd en heb dus eigenlijk geen idee hoe ik er in vol ornaat uit zie. Later, na het eten zal ik mij baden en wellicht mijn haar fatsoeneren. En schone kleding zal ik zeker nodig hebben. Niemand in de gelagkamer heeft mij nog herkent. Niet verwonderlijk want het is een flink aantal jaren geleden dat ik deze zaak frequenteerde. Het enige gezicht dat ik zelf herken is dat van de waard. Ik neem mij voor niet de moeite te nemen mij meer te herinneren dan wanneer ik wat ben aangesterkt. Nu kan ik mijn energie beter aan andere dingen besteden. Als je even de tijd kwijt bent dan openbaren zich de tijdloze elementen. ---- Al snel na het overdadige ontbijt heeft het vrouwzijn zich teruggetrokken in haar domeinen om zich te verfrissen en kleden voor de dag. En een mooi dag zal het zijn.Het manzijn rookt knorrig een sigaret op de veranda, hij weet dat het zijn tijd zal duren voor hij weer kan optreden en zijn ware aard zou kunnen laten spreken. De macht van het vrouwzijn is hem een doorn in zijn manzijn. Het vrouwzijn dient gepaaid en verrast te worden. Maar het tastbare vrouwzijn blijft hem vooralsnog onthouden. Niet uit wreedheid, maar uit onwetendheid van zijn ware aard, die hij op zijn buurt verhuld om de schaamte niet te hoeven voelen, in een eenzame verstijfdheid. Hij moet bloeden. Als hij zijn ware aard zou doen laten gelden dan zou hij dansend over straat rennen, op zijn handen lopen, aan de kozijnen hangen en zingen en dansen en springen. Maar het aardse onderdrukt zijn ware ik , aardse luiheid vermengt met alle genot van de wereld, maal twee en het vrouwzijn aan zijn zij ter vergrijp. Op haar beurt is het vrouwzijn hevig verwikkeld in een innerlijke strijd of zij liever een warm geslachtsdeel van het manzijn in zich heeft of een door een vrouwenhand bestuurde dildo. Zou niet eigenlijk elke man afgetrokken willen worden door een andere man. Louter omdat deze weet hoe het voelt. Droomt niet elke man dat hij zichzelf kan pijpen? Niet al het vrouwzijn wil zomaar de deur uit. Kijken is leuk maar er zijn grenzen. Er is vrouwzijn in de keuken bijeengekomen met grootse plannen en die duldt geen hersenloos gedwaal in het dal van verplichtingen. Het zijn plannen waar de innerlijke mens bij zou jubelen, maagstrelend en darmverlichtend. Het vrouwzijn weet wat ze doet met de ingrediënten. Zij snijdt knapperig vers look van alle soorten, en wast van de wortels de aarde. Dauwverse vruchten in glanzende schalen. En het vrouwzijn geniet van het samengaan der geneugten, de geboorte van een nieuwe smaak. Zij opent potten met kruiden en snijdt vers uit de tuin. En rijkelijk worden de smaken en geuren gemengd in een onovertroffen maaltijd dat uitnodigt tot een bacchanaal . Zij sprenkelt met water, giet glazen vol en ze bedwelmt de geesten met zoete geuren en de tongen scherpe sauzen. Van de knof en het look. Het vrouwzijn praat. Zij praat over de dingen. Over al de dingen. Over alle dingen die gezegd worden en alle dingen die gezegd zouden moeten worden en alle dingen die niet gezegd werden maar toch gezegd moesten worden en alle dingen die niet gezegd zijn en nu ook niet gezegd mogen worden en alle dingen die niet gezegd worden omdat ze niet gezegd mogen worden, daarover praat het vrouwzijn, al die dingen en meer. Het manzijn keert in zichzelf en mokt. Waarom dan niet dat warme vlees aan zijn zij. Het is er wel maar aanraken niet. Hij wrijft zijn stijve penis tegen zijn vingers en zoekt steunend tegen de koude douchemuur zijn genot. Het manzijn is eenzaam in zijn geluk beleven. Kijkend en glurend gaat hij door het leven. Zoekend naar een doorgang, een ingang, een gleuf waarin het vrouwzijn tot uiting komt, waar in volle bloei haar weelderig boezem huist of waar haar sappen vanuit de krochten van haar schede haar vrouwzijn bevochtigen. Daar wil hij zijn. Daar wil hij zijn manzijn bewijzen: dat hij is, dat hij zal blijven. Het vrouwzijn gaat verzitten en belemmert het zicht op al dat schoon, maar het manzijn, licht opgewonden maar onzeker van zijn zaak fantaseert er op los. Hij ziet het wel zitten. Hij ziet haar wel zitten. Hij ziet haar wel op hem zitten. Hij ziet haar wel op hem zitten met haar benen wijd, met geurend vrouwzijn en zijn dwingend manzijn. En hij ziet vereniging, veel vereniging, ...van sappen, van alles. En het manzijn bespeurt een mogelijkheid van euforie. Maar het is slechts fantasie. En wederom kruipt het manzijn in zijn schulp en koestert zijn eigen wereld. Zijn kist is zwaar en log. Hij heeft teveel zooi verzameld over de jaren; zijn zwervend bestaan. Hij klopt op de deur. Het stadsblok lijkt onvriendelijk aan de buitenkant, als een onneembare vesting in het midden van de veruit lege stad. Hij weet beter, dat er achter die gesloten luiken en dichtgetimmerde ramen een rijke sprookjesachtige wereld schuil gaat. Hij wacht met een onrustig gevoel. Zouden ze nog mensen binnen laten of is ook dit kleine paradijs vol? Hij is zich bewust van de regels, maar op de een of andere manier beschouwt hij deze wereld een beetje als de zijne en hij had gehoopt dat die wereld dat ook over hem zou denken. Maar wie is hij? Hij zwerft al jaren van het ene blok naar het ander, soms dagen onderweg met alleen zijn kist als zijn enig bezit. En natuurlijk haar kostbare inhoud. Nogmaals klopt hij, nu iets harder. Hij hoort de galm van zijn slag met zijn vuist op de zware deur weerklinken in de gang. Hij kan zich de geur van de bloeiende binnentuin verbeelden, de spelende kinderen. Deze eenheid is een van de gelukkigste en vreedzaamste stadstaten die hij had leren kennen. oudere reizigers vertelden graag over de stadstaten die al eeuwen bestonden, nog ver voor de Rijkse tijd, - de oude tijd waarvan men weinig of niets meet wist. De oude stadstaten waren ooit woonblokken in drukke steden en deze oases van rust waren over de jaren blijven bestaan en hadden na weer een crash van een naar wat men toen noemde 'economische systeem' blijven bestaan als kleine besloten leefeenheden. Noodgedwongen werden de binnentuinen, als ze het nog niet waren, omgevormd tot moestuinen en speeltuinen. Hij had foto's gezien in een vergeeld boek waarop de tuinen als 'achtertuin' leeg stond. Hij had ook binnentuinen gezien met fonteinen en vijvers, met overdadige moestuinen en prachtige stallen. Enfin er waren vele prachtige stadstaten, de een nog mooier dan de ander, maar ze waren ook niet allemaal zo gemakkelijk toegankelijk. De wereld is groot en ... De deur opent op een kier en zwaait verder open als gesluierde ogen hem ontwaard hebben. Wijdt gespreide armen komen hem tegemoet en leiden hem binnen. "Weest welkom heer Steeper" zegt een vriendelijke vrouwenstem. Ze duwt de deur achter hem dicht na nog even om de hoek te hebben gekeken. De gang waar hij door wordt geleid is duister en bedompt. Had hij zich dan toch vergist? Hij kon zich dit duister helemaal niet herinneren, maar goed dat was ook jaren te voor. Aan het eind van de gang ziet hij wat zonlicht onder een deur vandaan komen, maar voor hij zijn benen die richting op kan sturen wordt hij tegengehouden door twee warme handen die hem een bibliotheek induwen. “Wacht u hier." Ze leek het te vragen, zo vriendelijk klonk het. De bibliotheek is ruim, te ruim want er staan bijna geen boeken op de planken. En op de schaarse lege muren ziet hij alleen de lichte afdrukken op het behang op de plekken waar ooit schilderijen of tekeningen moeten hebben gehangen. De vrouw verdwijnt door de deur aan de overzijde van de bibliotheek. Ze zweeft bijna door de ruimte zo handig manoeuvreert zij tussen de lege kratten en dozen. Hij doet een paar stappen achter haar aan, maar zijn aandacht wordt getrokken door een zittende figuur in de uiterste hoek van de bibliotheek. Op een laag stoeltje tegen de muur tussen een paar stapels boeken zit een klein figuurtje voorovergebogen te lezen. Zijn gezicht gaat verborgen achter een volle bos grijze krullen. Onwillekeurig buigt hij voor de figuur, maar aan niets is te zien of de kleine figuur hem heeft opgemerkt. ---- Zijn dag begint slecht. Hij wordt gewekt door een onduidelijke aanwezigheid, als een geest van voorbije tijden, alsof hij elk moment een verschijning verwacht. Hij heeft pijn in zijn nek en zijn arm lijkt verlamd. " Ik ga, ik ga," lijkt de uitheemse vogel te roepen. "Ik hoor hier niet, haal mij hier weg!" Hij kijkt naar de lucht en ziet de staart van een vliegtuig achter de wolken verdwijnen. In de verte klinkt kindergelach en een stem roept vertwijfeld. Iemand stapelt stenen. Het is wind stil. Hoewel hij zijn arm gebruiken kan, heeft hij veel last van de zeurende druk onder zijn oksel. Zijn borst wordt gekneld door een onzichtbare band, zijn ademhaling is kort. Zijn bestaan lijkt opeens klein en gecondenseerd. Geen afgerond geheel, maar een tijd om afscheid van te nemen. In een stap. Of een plotseling bewegen. Het is een tijd van wachten op het juiste moment dat zich aanbiedt zodra je erom vraagt. Een ander vliegtuig duikt in de wolken boven zijn hoofd. Hij begrijpt de taal die om hem heen gesproken wordt niet. En nog kan hij niet ontkomen aan hun aanwezigheid. De walnotenboom is leeggeroofd door de uitheemse vogels en vele vogelsoorten zijn verdreven uit hun territorium. De pronkende groene veren steken af tegen de grijze van de vliegende ratten, de stadsduiven. Waar zijn de mussen gebleven? Alles veranderd, maar alle dingen hebben hun eigen veranderingsfrequentie. Een huilend kind, flarden van een gesprek, in de verte het geluid van een machine. Of ook een gebouw dat gereed is voor afbraak. Lege ramen, muren met enkel de geschiedenis uitgedrukt in afwezigheid. Op den duur veranderd alles. De geluiden vervagen en alleen zijn gedachten zijn hoorbaar. Even is hij volledig zichzelf. Het duurt niet lang want het zelf zijn zonder alle bijgedachten kost hem veel moeite, hoe graag hij ook zichzelf zou willen zijn. Het is wachten op het moment dat afscheid genomen kan worden. Het valt zwaar, nochtans zou hij het willen vermijden door ontkenning, er geenszins van weten, maar hij weet dat er onherroepelijk wordt afgerekend. Hij weet het, maar hij realiseert het zich niet. In de hoek van de kamer is een zwijgzaam bewegen. Het kleine mannetje komt overeind en lijkt uit een sprookjeswereld ontsnapt. Het is een oud gerimpeld mannetje die voorovergebogen schuifelend op hem toekomt. Onwillekeurig neemt hij een paar passen achteruit. De grijze bos haar schudt vermoeid. "Kom kom, bang voor zo'n klein onschuldig mannetje? vraagt het mannetje vanonder zijn baard terwijl hij hem aankijkt. Hij probeert zich op te richten en houdt zijn hoofd krampachtig omhoog. "Ik bijt niet en ik schijt niet" zegt hij. Helemaal zeker is hij niet van zijn zaak. Het is hem niet duidelijk wie het kleine mannetje is en wat hij wil. Een veel zin om met hem te praten heeft hij niet. Hij wacht tot de vrouw terugkeerd en dan kan hij naar binnen. Hij loopt naar de kast pakt een willekeurig boek en slaat het zo maar ergens open. Hij leest niet. Het mannetje is weer gaan zitten en buigt zich over een boek. Zijn dunne knokkige vingers drukken op de droge pagina's, beroeren de woorden en zijn lange vergeelde nagels krassen in het papier. Dan in ene komt hij overeind en slaat met een klap het boek dicht. "Weet u waar u bent?" vraagt het mannetje bits. Steeper kijkt verbaasd om zoveel kracht dat het mannetje ten toon spreidt en bijkans overrompeld antwoordt hij vertwijfeld: "In het voorportaal van het paradijs?" Het mannetje staat kordaat op, steekt het boek onder zijn arm en marcheert de bibliotheek uit. Met een klap slaat de deur achter hem dicht. Steeper, zich bewust van zijn fout zakt in elkaar op zijn knieen en buigt het hoofd. Hij weet dat zijn fout onherroepelijk is, dat hij wellicht nooit de stadstaat zal betreden. Hij verbeeld zich de fontein met koel helder water, de spelende kinderen, de verhalende ouderen. Door het stof kruipend verlaat hij het pand. Voor de deur in het droge gras blijft hij zitten. Zichzelf afvragend waarom het fout was gegaan en wetende dat een lange reis hem wacht. (introductie Rice) Rice stopt het kleine buisje in zijn broekzak en houdt zijn hand er tegenaan gedrukt. Snel maakt hij zich uit de voeten, het buisje gloeit op zijn huid. Hij rent in het wilde weg in de richting van een groot parkeerterrein en zoekt de auto's af. Bij een kleine zwarte auto blijft hij gehurkt zitten. Hij rommelt wat met het portier en hij zit even laten achter het stuur. Hoe hij het doet? Hij rijdt de straat uit. Het buisje heeft hij naast zich op de bijrijderstoel gelegd, het gloeit niet meer maar de inhoud pulseert hevig. In zichzelf vloekend rijdt hij de stad uit. Hoe was hij hier nu weer in verzeild geraakt? Onwillekeurig zoekt hij naar geluid, een cd speler, een radio? Hij klikt de radio aan en een zware mannenstem vult de auto. Snel schakelt hij de radio weer uit. Hij had het allemaal niet zien aankomen, hij had de vele tekens veronachtzaamd of domweg niet gezien en nu, nu kon hij zich voor de kop slaan. Hij kijkt naar het buisje en vloekt luidkeels. Weer probeert hij de radio, dit keer met het volume laag. Gekraak, gepiep en dan weer een stem, dwingend en troostend klinkt het... hij luistert: "Dit is illegale radio, de radio de radio... dit is illegale radio voor u in de ether. Vrijheid boven alles! " Als ook deze stem herhalend en herhalend dezelfde boodschap brengt realiseert hij zich dat hier werkelijk niets meer te halen valt. Tezelfdertijd vindt er een belangwekkende intrige plaats in het grote huis aan de kade. Er is bedrog en verraad, stotterend geroddel en venijn. De bewoners kennen niet anders, gevangen als ze zitten in hun eigen huis dat ze als een waar fort beschouwen. De intrige is er een in vele lagen, complotten en theorieën, het behelst een man die het niet laten kan. Een die zijn vrienden niet herkend als ze voor hem staan. Hij snapt wel dat: het behelst een man met contacten en ongeschreven regels en vage afspraken, van het soort dat je liever niet voor je hebt. Hij zegt de dingen die je niet wilt horen, hij rochelt de waarheid op staat en vertrapt het met een grijns. Hij weet dat er veel te halen valt in het onkiese en aangezien hij geen scrupules kent teert hij welig op de welvaart van zijn medemens, om het maar zacht uit te drukken. Hij is deelgenoot aan zijn eigen fantastische bestaan en fantaseren kan hij. (parallel) Ongeveer rond die tijd, of in ieder geval zeer dicht daarop bestelt een kordate dame een taxie die haar naar haar minaar zal brengen. De minaar wacht al zenuwachtig op de ontmoetingsplaats. [een kleine keurige sober ingerichte kamer] Terwijl ze in de taxi stapt kijkt zij veelbetekenend naar het huis waar ze zojuist is uitgekomen. [de voordeur, met prachtige houtsneden staat op een kier, de warme geurende luchtstroom die uit het huis komt is bedwelmend, de geur van huiselijkheid, van boenwas en vers gebakken koekjes, van een zojuist opgestoken sigaar...] Wat laat ze achter en zal ze het ooit nog terugzien? En de minaar beent door de kamer, schikt de bloemen die hij voor haar heeft meegenomen, wast nog maar eens een kopje af en bijt zich de vingers kaal. Geenszins is hij zich bewust dat hij op reis moet, de omstandigheden dwingen hem om te bewegen. Hij verlaat de stad en keert terug naar het bos. De teleurstelling van de afwijzing tot zijn toetreden tot het paradijs, de stadstaat die hij zozeer zijn eigen achtte was groot. Hij had niet verwacht dat hij op zo'n onsubtiele wijze de deur zou worden gewezen, maar zijn reputatie was hem vooruitgesneld. Hij had niet eens de kans om doormiddel van bedrog of mooipraat binnen te dringen, het paradijs hield haar deuren gesloten en hij was weer aangewezen op zijn eigen kennis en de schaarse hulp van zijn mede staatlozen, van wie het merendeel horendol gek was en waar niet mee te leven viel, niet voor hem in ieder geval, onderling leken die gumo's zich wel te vermaken. Hoe onwaarschijnlijk het ook moge lijken, Steeper komt op zijn reis, -hij wandelt meer dan hij doorstapt, maar dat is zijn aard -, een oude vriend tegen, Faber genaamd. Een gelijke van geest die met een groot fortuin op weg is van de westelijke stadstaten naar de zuidelijke staten. Hij, hoewel gierig van aard, nodigt Steeper uit om hem te vergezellen op zijn reis, die wellicht comfortabeler is dan de barbaarse wijze waarop Steeper is gewend te reizen. Uiteraard omarmd Steeper het idee en monstert aan op de schuit waar Faber mee placht te reizen. De overdadige schoonheid van de boot slaat op Steeper neer, hij vergaapt zich aan de vergulde omheiningen, de luxueuze inrichting van de bood staat in schil contrast met zijn bed van bladeren. Hij laat het zich gebeuren. En weldra is hij al zijn zorgen vergeten en staat hij naast Faber aan het roer. "Weertje, ...niet", zegt Faber. Steeper kijkt uit over het water en ontwaart donkere wolken aan de horizon. "t ' is niets, zegt Faber als hij het bezorgde gezicht van Steeper ziet. "Het is maar een buitje" Steeper is er niets gerust op. "Ik ben een mooi weer reiziger," zegt Steeper. "Ach wat, wat kan jou die bui schelen, je slaapt er waarschijnlijk doorheen als je nu naar bed gaat." Maar Steeper is geenszins van plan de kombuis in te gaan, niet als het gaat spoken. Zeker niet. Hij verwondert zich over de stoïcijnse houding van Faber. Natuurlijk verloopt de reis naar wens en na drie woelige weken zetten ze voet aan land. Bij de poort van de haven worden ze staande gehouden. "Handelaren?" wil een bewaker weten. Faber schudt het hoofd, “Migranten zijn we, we willen ons vestigen." De bewaker kijkt veel betekend en een spoor van stugheid is te bespeuren in zijn houding die iets verstijfd. "Waarheen gaat de reis?" Steeper en Faber kijken elkaar aan en zeggen als met een stem: "El Dorado". Waarop de bewaker begint te schateren van het lachen en hun de poort opent. El Dorado is een stuk minder mooi dan ze zich hadden voorgesteld. De verhalen die ze hadden gehoord waren op het fantastische af bij zulk een armoedig tafereel. De straten die van goud hadden moeten zijn waren modderig en grauw, de weelderige huizen waar met bewondering over gesproken werd in de verhalen blijken kleine miezerige hutjes te zijn. Nee El Dorado had zijn glans verloren. Wel leek het alsof het stadje, want meer dan dat was het niet, een lange straat met aan weerszijde huizen en wat kleine gebouwen- op iets wachtte. Deuren stonden open, maar de lege cafés waren leeg en bleven leeg en ook achter de ramen was geen levend wezen te bekennen. De grote droom van onnoemelijke rijkdom, ontelbare schatten was verraderlijk onderuit gehaald. Het leek Faber allemaal niet uit te maken. Hij sleepte een kist met zijn fortuin met zich mee en overal waar hij kwam zag hij alles blinken en schitteren door zijn als betoverde bril van goedheid. Enfin Steeper zag het allemaal niet. Hij zag een verlaten stad, waar nog minder te halen viel dan in het midden van de oceaan dobberend in een bootje. Hij zag dat Fabel met veel genoegen een lege bar binnenwandelde en naar buiten stapte met twee heldere koelen glazen bier.