Eerste Maandstonde

Het onbestendige gevoel dat een paar dagen eerder bij hem was binnengeslopen beheerste zijn gemoed zodanig dat hij niet helder kon nadenken: de gedachten die bij hem opkomen worden meteen in een maalstroom, in een negatieve spiraal meegenomen, natuurlijk probeert hij zijn gedachten te sturen naar een positiever denkgebied, maar veel succes heeft hij niet. Hij probeert rustig adem te halen, maar zijn ademhaling blijft snel en gehaast, zijn borstkas gaat wild op en neer, en hij verstikt in zijn eigen adem, probeert te slikken, en te boeren, hij wil hoesten maar er komt geen lucht uit zijn longen.

Waarom is hij hier? Welke kracht heeft hem hier naartoe gedreven? Hij kijkt naar de anonieme massa. Hij moet op een bepaald moment zijn huis hebben verlaten om iets te gaan doen, blijkbaar in een winkelcentrum, maar hij kan de herinnering niet oproepen. 

Met zijn handen rond zijn keel kijkt hij om zich heen, hij voelt zijn ogen uitpuilen en zijn gezicht verstrakt, zijn lippen worden paars en dun en vertrekken in een grimas. Hij valt voorover op de koude tegels. De schok geeft hem lucht, hij hapt naar adem, proest en hoest, vervaarlijke geluiden komen uit het diepst van zijn keel gerocheld. Vermoeid laat hij zich op de rug vallen, zijn armen wijdt gespreid. Een geoefend oog zou de kleine glimlach in de hoek van zijn mond opvallen.

Als hij opkijkt ziet hij in een cirkel mensen om zich heen staan die hem bezorgd aankijken, er wordt niet gesproken. 

Er is iets veranderd. Iets fundamenteels, maar hij kan niet verwoorden wat. Iets kleins in essentie maar groot in de mogelijke gevolgen. En toch kan hij niet duiden wat het is. Hij zou het willen verwoorden met de witregels van een gedicht, of met de onbeschilderde stukken van een schilderij, met de stiltes tussen de noten van de muziek. Maar wie zal het lezen? Wie zal de stiltes kunnen herkennen als boodschap? 

Hij probeert zich op te richten, maar zijn benen glijden on hem weg en zijn armen voelen slap en krachteloos. Zijn mond beweegt maar er komt geen klank uit. Zwijgend kijken de omstanders hem aan. Niemand beweegt. Waarom kan hij niet opstaan? 

De lucht is diep blauw en hij ziet nu en dan een meeuw langsvliegen. Op de achtergrond hoort hij de geluiden van de stad. De sirene van de ambulance klinkt naderbij en als de toon stopt, sluit hij zijn ogen.

En als hij zijn ogen opent, is hij waar hij behoort te zijn, zijn kinderkamer.

Op het plafond zitten bruine vochtplekken die groter en kleiner lijken te worden en soms golven. Het behang aan de wand naast zijn bed bestaat uit oranje en rode circels en bollen, die op en neer bewegen en draaien, hij probeert het patroon dat hij dagelijks : hij telt de ballen en cirels