Hij belt Doorenbos met het nieuws en maakt een afspraak om hem te zien voor zijn afspraak met de officier. In de lunchroom eet hij een broodje kaas in afwachting van Doorenbos. Maar op het afgesproken tijdstip is hij er nog niet en ook na twee koppen koffie verschijnt hij niet. Hij belt, maar er wordt niet opgenomen. Doorenbos helpen is riskant, maar afspraak is afspraak en wat als hij het niet doet? Doorenbos weet alles en ze hebben een deal. Hij kan niet meer terug.
Hij bestelt nog een broodje en als hij de eerste hap neem belt Hendriks: ‘Ze hebben Doorenbos gevonden’ zegt hij hijgend, ‘verzopen in het kanaal.’
‘Jezus,’ is het enige dat hij kan uitbrengen, hij voelt de koffie terugvloeien uit zijn maag, hij probeert te slikken, maar kan niet voorkomen dat een deel van de koffie en de hap brood op de tafel belanden. Een geschrokken serveerster komt aansnellen met een doekje.
‘Je moet naar het bureau komen, snel’ zegt Hendriks voor hij de verbinding verbreekt.
Daar heerst een gespannen sfeer. Met een rood aangelopen hoofd staat Helga druk te praten met de commissaris die haar probeert te kalmeren. Als ze hem ziet, werpt ze hem een verachtelijke blik toe.
‘De zaak ligt niet meer bij ons,’ begint de commissaris, ‘we weten niet of hij de hand aan zichzelf heeft geslagen of dat er derden bij betrokken zijn. In ieder geval neemt de recherche het onderzoek over.’ Hij richt zich tot Helga en hem: ‘jullie kunnen het dossier overdragen. Case closed.’
Enigszins ongerust over de voortgang van de zaak en zijn rol daarin slentert hij naar zijn kantoor. Daar zit Karen op hem te wachten, ze heeft zijn gedachten kunnen lezen; ze draagt een zeer kort rokje en een strak topje en lacht vriendelijk als hij in gedachten verzonken binnenstapt. Meteen recht hij zijn rug en trekt zijn buik in.
‘Kan ik je helpen?’ vraagt hij terwijl hij gaat zitten op een plek van waar hij haar goed kan bekijken. Ze bloost als hij naar haar benen kijkt.
‘U vroeg me of ik langs wilde komen, maar gisteren zag ik u niet.’
‘Je hoeft geen u te zeggen hoor, we zijn collega’s onder elkaar.’
Ze ontspant een beetje. Hij kijkt haar zoveel mogelijk recht in de ogen om niet te worden afgeleid door haar volle borsten en de meisjesachtige benen, haar knieën raken elkaar, haar voeten staan uit elkaar, ze heeft haar handen in haar schoot gelegd. Hij maakt zich geen illusies.
‘Hoe lang ben je nu bij ons,’ vraagt hij belangstellend.
‘Vier maanden, en nog vier te gaan,’ ze gaat rechterop zitten en trekt haar schouders op.
‘En bevalt het je?’
Ze knikt en kijkt hem dan met haar grote bruine ogen aan. ‘Ja, het is zeer interessant, ik mocht van Helga aan de Doorenbos zaak werken. Jammer dat het nu niet doorgaat.’ Ze kijkt naar haar handen.
Hij is op zijn hoede. ‘Doorenbos? Heb je nog iets interessants gevonden?’
‘Ik heb het relatieoverzicht mogen maken,’ zegt ze trots. ‘Het is nog lang niet volledig, daarom is het jammer dat we de zaak niet aanhouden.’
Hij twijfelt, loopt naar het raam en staart naar de boten, een speedboot vaart met grote snelheid tussen de andere boten door, met in de kielzog gevolgd door een politieboot. Hij hoort haar bewegen in haar stoel. De boten verdwijnen uit het zicht, maar hebben een chaos achtergelaten op de Amstel, verschillende bootjes zijn gekapseisd.
‘Wat mij betreft kun je daar wel mee doorgaan.’ zegt hij bedachtzaam. ‘Als de recherche klaar is, komt de zaak toch weer bij mij.’
Ze staat op en komt naast hem staan. Hij kijkt schuin naar haar. Ze schrikt als ze de chaos op het water ziet.
‘Een politie achtervolging,’ zegt hij alleen maar en daarna: ‘Kun je mij je bevindingen toesturen? Helga is overigens van de zaak af…,’ zegt hij zo luchtig
mogelijk.
Hij ziet dat ze knikt.
Helga en Hendriks negeren hem sinds het nieuws, dat is geen goed teken. Doorenbos dood! Wie zit daar achter? Zelfmoord is uitgesloten, hij mag dan wel op zijn retour zijn geweest, hij had wel de touwtjes in handen. Karen heeft hij naar het archief gestuurd, bij het uitgeleiden had hij zijn hand op het schouder gelegd en nogmaals benadrukt dat hij de leiding heeft. Ze werkt nu voor hem. Hij moest zich inhouden om niet ook een tik op haar billen te geven.
Hij zoekt in de database die ze heeft gemaakt op zijn naam, geen resultaat. Wel ziet hij namen voorbijkomen die zijn aandacht trekken: Van den Brink, en Voortstreeven. Dat zijn Jan en Herman! Wat hebben die met Doorenbos?
Hij belt Jan. Jan van den Brink is een hoge ambtenaar, althans dat was hij, sinds kort is hij met vervroegd pensioen. Hij kent hem van een aantal geruchtmakende zaken rond Karremans, ze waren geen vrienden geworden, maar dronken wel eens een biertje, of meer. Hij hoort de voicemail en verbreekt de verbinding. Dan belt hij Herman. Die is nog in dienst, zeker geen vriend, van het vijandig kamp; hij heeft vaker tegengewerkt dan meegewerkt. Dubieuze figuur op een belangrijke post, hij is directeur-generaal op het departement. Ook hij is onbereikbaar.
Hij kijkt op de klok. Hij weet waar Jan kan zitten. Hij hoeft dan ook niet lang te zoeken, Jan zit aan de bar in zijn stamkroeg De Krul. Hij slaat Jan op de schouders en bestelt twee kopstoten. Geërgerd kijkt Jan op, maar de uitdrukking op zijn gezicht verandert snel in een lach.
‘Ik moest net aan jou denken.’
‘Komt dat even goed uit, wat was de aanleiding?.’
‘Doorenbos natuurlijk, dat is toch jouw zaak?’
Hij schuift een borrel naar Jan en buigt voorover naar zijn eigen glaasje om een slokje te nemen.
‘De recherche heeft het overgenomen vanmiddag.’
Jan kijkt bedenkelijk. ‘Moord?’
‘Ze weten het nog niet, zelfmoord is het in ieder geval niet. Kende jij Doorenbos?’
Jan schudt zijn hoofd. ‘Alleen uit de wandelgangen, een rare snuiter, als je het mij vraagt.’
‘Had Doorenbos niet iets met Karremans?’ vraagt hij, wetend dat het niet zo is.
‘Nee, Doorenbos zat met zijn neus in andere zaken, ik heb zijn naam horen vallen tijdens de zaak Van Vliet, je weet wel, die witwas affaire in Zuid en natuurlijk die integriteitskwestie rond Blauw.’
Hij knikt, daar weet hij van. ‘Wie zou hem willen omleggen?’
‘Geen idee, vijanden zat zou ik zeggen.’
Hij slaat zijn biertje achterover en schudt Jan de hand. ‘Ik moet er vandoor, spreek je later.’
Jan houdt hem tegen. ‘Zeg, zie jij die ex van jou nog wel eens?’
Zonder antwoord te geven loopt hij weg. Wil hij nou iets met Marianne? Die ziet hem al aankomen.
Aan de overkant van de straat ziet hij het meisje van de kade staan, hij herkent haar meteen aan haar houding; ze schuifelt wat op en neer, en kijkt zoekend de straat in. Hij steekt een sigaret op om tijd te winnen, ondertussen kijkt hij in haar richting. Ze draagt een strakke lichtblauwe spijkerbroek met daaronder haar spierwitte sneakers. Als hij wil oversteken, loopt ze weg en voegt zich bij een groepje vriendinnen.
In de Uber denkt hij na. Waarom verzwijgt Jan zijn relatie met Doorenbos? Wat wil hij met Marianne, haar neuken? Doorenbos en Jan moeten elkaar gesproken hebben of in ieder geval informatie hebben uitgewisseld, anders zou hij niet in de database voorkomen.
Hij belt Karen om te vragen hoe het er voor staat, en vraagt haar tevens te kijken naar de relaties met Van Vliet, Blauw, Van den Brink en Voortstreeven. Ze belooft hem aan het einde van de middag een dossier te sturen.
Hij heeft geen zin om naar het Bureau terug te gaan en duikt een voor hem onbekend café in en bestelt twee biertjes. De eerste drinkt hij aan de bar in een teug leeg, de tweede neemt hij mee naar een tafeltje bij het raam. Hij staart naar zijn telefoon, niet wetend wat te doen. Het café is rustig, er speelt geen muziek, twee jongens staan aan de bar te discussiëren over of ze nu wel of niet politiek correct zijn. Het barmeisje mengt zich zo nu en dan in de discussie door de jongens om en om gelijk te geven, ze hebben het niet door, de discussie leidt tot niets.
Hij probeert Herman nog een keer te bellen, maar die neemt niet op. Dan belt hij naar zijn eigen huis, de vrouwenstem antwoordt: ‘Hallo.’
Zijn hart springt op. Ze is nog bij me. Hoe dan?
‘Ik ben klaar voor vandaag, ik kom zo,’ zegt hij droogjes.
‘Ha schat, wat fijn. Neem je een wijntje mee? Er was trouwens een man aan de deur, hij zocht jou.’
‘Wat is zijn naam?’
‘Heeft hij niet gezegd. Hij zei dat hij je wel zou vinden. Mooie man trouwens.’
‘Hoe zag hij eruit?’
‘Een zestiger met veel geld, mooi pak. Iemand die een chauffeur zou kunnen hebben.’
Herman
‘Zei hij nog iets?’
‘Nee, maar hij zag er wel moe en bezorgd uit, een beetje haastig.’
‘Wacht nog maar even met koken, ik ga eerst nog iets doen. Ik bel je.’
‘Kus schat, doe rustig aan.’
Herman was naar hem op zoek, dat moge duidelijk zijn. Hij gaat in zijn hoofd na waar hij Herman het meest gezien heeft, het is inmiddels lang geleden. Hij probeert De Sociëteit, hij kent Robert, de barman, anders zou hij er niet binnen komen, maar daar is Herman niet geweest; twee van Hermans collega’s, waarvan hij de naam niet weet, zitten bij de schouw een sigaar te roken, ze beweren dat ze Herman al een tijd niet gesproken hebben.
Hij draait zich om en ziet in een nis Jan alleen aan een tafeltje zitten.
Het tikt Robert aan. ‘Hoelang zit hij daar al?’
‘Ik had hem nog niet gezien, hij zit er net,’
Robert neemt zijn dienblad en loopt naar Jan om een bestelling op te nemen. Dan ziet Jan hem ook, hij kijkt schichtig weg als hij aanstalten maakt om naar hem toe te gaan. Hij breekt zijn loop af en loopt naar een tafeltje achterin het zaaltje, hij heeft van daar zicht op de deur en op Jan. Hij wacht. Met wie heeft Jan een afspraak. Wilde hij me waarschuwen door zo schichtig weg te kijken?
Robert brengt hem nog een borrel. ‘Rare man, wil alleen een glas kraanwater.’
Waarom heb ik haar telefoonnummer niet, en hoe kan ik haar naam niet weten? Ze is er wel of ze is er niet, daar heb ik geen invloed op, ze is er als ik haar nodig heb, maar hoe weet ze dat hij naar haar verlangt? Hij steekt nog maar een sigaret op, het voordeel van De Sociëteit, waar men maling heeft aan het rookverbod.
Zijn telefoon licht op met een reeks berichten én gemiste oproepen. Zijn telefoon heeft in de vliegtuigmodes gestaan, hij vloekt. Hij wil een nummer terugbellen, maar het is een anonieme oproep. De berichten komen van Hendriks, zonder ze te lezen belt hij hem.
‘Jezus man, waar ben je, iedereen zoekt je,’ roept Hendriks in de telefoon. ‘Het gaat om Helga, ze heeft een ongeluk gehad.’
Hij staat te abrupt op, even is het zwart voor zijn ogen, hij duizelt en ziet dan zichzelf staan met de telefoon bij zijn oor, zijn mond staat open, alsof hij iets wil zeggen, zijn ogen staren naar het plafond en zijn lichaam helt naar achter. Een hand op zijn schouder doet hem ontwaken. In de verte hoort hij ‘Gaat het, je ziet een beetje pips. Ga even zitten.’
Twee armen drukken hem in zijn stoel. Hij voelt het klamme zweet op zijn rug, langzaam wordt hij zich gewaar van zijn omgeving. Robert kijkt hem bezorgd aan.
‘Iets te snel opgestaan, denk ik,’ zegt hij verontschuldigend.
Robert brengt hem een glas koud water, dat hij in een keer opdrinkt.
‘Helga heeft een ongeluk gehad,’ weet hij nog uit te brengen.
Uit de telefoon klinkt de stem van Hendriks nog steeds. ‘Je moet naar AMC, daar ligt ze, het gaat niet goed, jezus man waar ben je?’
Robert neemt de telefoon uit zijn hand en neemt het gesprek over. ‘Hij komt eraan,’ zegt Robert en hij neemt hem bij de arm en leidt hem naar de deur, maar in zijn ooghoek ziet hij Jan zitten die met zijn blik seint:, hij kijkt afwisselend naar de deur en zijn tafel.
Hij maakt zich los uit Roberts greep en strompelt naar de bar, daar gaat met zijn rug naar de deur op een kruk gaat zitten. Robert staat weer achter de bar als de deur opengaat en twee mannen binnenstappen. Via de spiegels achter de flessen drank ziet hij dat de mannen snel de ruimte in zich opnemen en zich begeven zich naar de tafel waar Jan zit, zonder een woord te zeggen gaan ze bij hem aan tafel zitten. Jan knikt alleen maar. Dan stapt Herman de zaak binnen, hij groet de heren bij de schouw vluchtig en loopt dan door naar de toiletruimte. Wat gebeurt hier?
Hij kan niet anders dan achter Herman aan gaan. Herman staat zijn handen te wassen aan een fonteintje en kijkt niet op als hij binnenkomt.
‘Stront aan de knikker,’ zegt hij tussen zijn tanden door. ‘Verdomde stront.’
Als hij opkijkt is hij verbaasd hem te zien, hij had duidelijk iemand anders verwacht. ‘Jij hier?’
‘Je zocht me, hoorde ik.’
‘Te laat, het is al te laat. Heb je gehoord van Helga? Ze zal zeker niet de laatste zijn.’
‘Helga ligt in het AMC, ik moet er heen, maar hoe weet jij van Helga?’
‘Helga is dood,’ zegt Herman bedroefd. ‘Eerst Doorenbos en nu Helga, wie volgt?’
‘Wat is er aan de hand Herman? Helga dood, hoe?’
‘Een ongeluk,’ zegt hij veelzeggend, ‘een verdomd ongeluk, ze hebben haar gewoon doodgereden op klaarlichte dag.’
‘Wie?’
Herman gromt alleen maar en maakt afwerende bewegingen met zijn hoofd. Hij neemt met natte hand een enveloppe uit zijn binnenzak en duwt het in zijn handen.
‘Hier, dit is alles wat ik voor je kan doen,’ zegt hij terwijl hij zich omdraait.
Hij trekt Herman aan zijn colbert, ‘Jan zit binnen, in het gezelschap van twee mannen, die ik niet eerder gezien heb. Heb jij een afspraak met hem?’
Herman schrikt, ‘Is Jan hier ook? Die hoort hier niet te zijn.’
‘Ik ga wel kijken’, zegt hij. Maar Jan is weg en de twee mannen ook. Robert gebaart naar de deur. Als hij terugkeert in de toiletruimte is Herman ook weg, verdwenen via de achteruitgang.
Karen klinkt overstuur aan de telefoon als hij haar belt. Ze begint te huilen als hij vertelt dat Helga dood is.
‘Maar Hendriks zei dat ze in het AMC ligt,’ snikt ze.
Hij probeert haar te kalmeren en gebiedt haar dat ze voorlopig op het Bureau moet blijven en Hendriks ook. Zelf neemt hij een Uber naar Zuid. Wat hij daar te zoeken heeft weet hij niet, maar iets in hem zegt hem dat hij daar moet zoeken. Waar is Jan gebleven en wie waren die twee gasten, wat bedoelde Hermans toen hij zei dat Helga niet de laatste zou zijn? Wie zit hierachter? Helga is dood, schijt. Helga is dood. Die had hij niet zien aankomen. Waarom Doorenbos?
Het heeft geen zin meer om naar het ziekenhuis te gaan. Hij laat zich afzetten bij Station-Zuid en loopt de Zuid-As op. Voor een hoog spiegelend kantoor blijft hij staan. Hij belt Rudy V, een oude schoolvriend die ergens in de toren kantoor houdt, tijdens het bellen kijkt hij omhoog alsof hij verwacht dat Rudy zijn hoofd naar buiten zal steken om hem de sleutel toe te werpen, zoals hij deed in de Queleinstraat (?). Rudy zit in de vastgoed, niet een grote jongen, maar hij kent veel mensen en is een goed luisteraar. Hij heeft wel eens wat in site info van hem gekregen; niet dat hij het had kunnen gebruiken, maar het had hem wel geholpen het wereldje enigszins te begrijpen.
Het kantoor van Eddy is te opzichtig ingericht, te pompeus, hij voelt zich ongemakkelijk als hij wegzakt in de zwart leren fauteuil en Eddy hem een whisky aanbiedt. Twee uur ‘s middags en dan aan de drank.
‘Heb je teveel Mad man gekeken,’ zegt hij lachend en neemt een sip van de whisky.
Eddy houdt een sigaar voor hem maar die slaat hij af, wel steekt hij een sigaret op.
‘Wat brengt jou hier,’ vraagt Eddy. ‘Lang niet gezien, hoe is het met Marianne?’ Eddy zegt alleen ‘Oh’ als hij zijn gezicht in de kramp schiet, ‘Laat maar.’
‘Ken jij Doorenbos?’ hij laat even in het midden te vertellen dat hij dood is.
‘Die van die zaak Blauw? Ja, zeker, onze firma vertegenwoordigt hem, hoezo?’
‘Wat weet je van hem?’
‘Ik niets, ik weet alleen dat hij hier wel eens komt, ik kan wel vragen aan Sleutelvaart, die kent zijn dossier binnenste buiten.’
‘Nee, laat maar. Ik hoopte dat jij meer zou weten, een haakje, iets waarmee ik verder kan, ik zit vast.’
Eddy loopt naar zijn enorme bureau en pakt zijn laptop. Hij rommelt wat en overhandigt hem de computer.
‘Dit is wat wij hebben. Ik ga ff pissen,’ zegt hij veelzeggend.
Doorenbos heeft veel meer panden dan hij had verwacht, behalve 200 woningen ook nog eens vijftig bedrijfsobjecten. Doorenbos is een handige jongen, die naast zijn top baan ook nog een vermogen verdient aan verhuur. Hij steekt een usb-stick in de laptop en kopieert een flink aantal bestanden. Hij is klaar als Eddy terug is, hij heeft de laptop weer op het bureau gelegd en rookt rustig een sigaret. Ze babbelen nog wat.
Via de achteringang is hij het Bureau binnengeslopen en is meteen naar het Archief gegaan, hij heeft geen behoefte aan treurende collega’s en hij wil zeker Hendriks niet tegen het lijf lopen. Hij vindt Karen in een hoekje achter een laptop. Hij geeft haar de usb-stick.
‘Dit is vertrouwelijk, alleen bekijken op een offline computer en niets kopiëren.’ Karen kijkt hem verbaasd met rode ogen aan.
‘Het zou mooi zijn als je in de bestanden een relatie kunt vinden met de namen die ik je laatst gaf, maakt niet uit wat het is.’
Karen kijkt naar de stick en dan naar hem, het lijkt alsof ze in huilen wil uitbarsten, maar ze herstelt zich.
‘Mag ik al naar huis?,’ vraagt ze bedremmeld.
Hij is vergeten dat hij de opdracht heeft gegeven om het Bureau niet te verlaten.
‘Kun je ergens naartoe, niet naar huis? Vrienden of zo?’
Karen kijkt bang.
‘Uit voorzorg, ik wil niet dat jou iets overkomt. Het zal wel niets zijn, maar Helga is niet zo maar door een ongeluk omgekomen.’
Karen kijkt verschrikt. ‘Ik kan naar mijn zus.’
‘Doe dat, en als je morgen naar werk komt, neem dan een andere route dan normaal.‘ En als haar gezicht er wanhopiger gaat uitzien, ‘ik begrijp dat het verwarrend is en dat je maar een stagiaire bent, maar ik heb je nodig, ik kan niemand anders vertrouwen.’
Het lijken toverwoorden, want ze gaat rechterop zitten. ‘Ik heb een update naar je gemaild, ze hebben allemaal een relatie met Doorenbos, het nogal veel dus ik heb een samenvatting gemaakt.’
Hij kan haar wel kussen, maar laat dat niet merken.
‘Fijn,’ zegt hij alleen, ‘neem maar een taxi naar je zus.’ Hij duwt haar wat geld in haar handen.
‘Alleen cash betalen, geen Ubers.’
Ze lijkt het allemaal heel opwindend en spannend te vinden.
‘Ga nu maar, morgen verder.’
Als hij de deur achter zich dichttrekt heeft hij medelijden met haar, kan ze dit aan? Is ze niet te onervaren? Kan ik haar dit aandoen? Maar hij weet ook dat hij niet anders kan. Er is niemand op het Bureau die hem kan helpen.
Hij belt naar huis en spreekt de voicemail in als er niet wordt opgenomen. Zou ze zijn voicemail kunnen afluisteren?
Ook hij neemt een andere route naar huis dan normaal, hoewel hij zich realiseert dat zijn huisadres bij veel mensen bekend is. Voor hij zijn sleutel in het slot steekt, gaat de deur open. De vrouw laat hem binnen en kust hem vol op de mond. ‘Ach schat, een lange dag gehad?’
Midden in de nacht wordt hij wakker van rumoer rond het huis, de vrouw ligt naakt op haar buik te slapen. Voorzichtig kruipt hij het bed en gaat, zonder het licht aan te doen, naar de voorkamer. Tussen de vitrage door gluurt hij naar buiten, er staat een zwart busje voor de deur geparkeerd en twee mannen staan in het licht van de straatlantaarn een sigaret te roken. Hij herkent ze niet. Toch is hij er niet gerust op. Als een derde man zich bij hen voegt, schrikt hij want hij herkent hem meteen: De Bruijn, een notoire vechtersbaas en crimineel. Wat moet die hier?
Snel trekt hij zijn kleren aan en loert naar de drie mannen, die geen moeite voor doen niet gezien te worden. De Bruijn lijkt aanwijzingen te geven, hij wijst nu en dan in de richting van zijn huis en beweegt wild met zijn armen. De twee mannen knikken alleen maar. Dan stappen de twee mannen in het busje en rijden weg. De Bruijn blijft even staan en kijkt het busje na. Met zijn handen in zijn zakken slentert hij weg.
Zijn hart bonst in zijn keel en hij haalt gehaast adem, hij was op alles voorbereid, maar zou geen schijn van kans hebben gemaakt als hij had moeten vechten. Hij is klaar wakker. In de keuken schenkt hij een glas wijn in en drinkt het in een teug leeg. Was dit een waarschuwing? Intimidatie? Of was het toeval?
Hij voelt geen slaap, maar gaat toch op het bed liggen. De vrouw heeft zich op haar rug gedraaid en snurkt zachtjes, hij bekijkt haar goed. Ze heeft een geweldig mooi lichaam, bijna te mooi zoals het licht van buiten op haar buik schijnt, zachte donshaartjes rond haar navel, het kort geknipte schaamhaar op haar venusheuvel, hij bukt om haar kut nader te onderzoeken, ze beweegt alsof ze zijn adem op haar huid voelt, ze doet haar benen iets uit elkaar, lang blijft staren naar de gesloten schaamlippen.
Als hij ’s morgens wakker wordt is het bed leeg. Er staat een ontbijt op de keukentafel, met dampende koffie, maar de vrouw is weg. In de binnenzak van zijn colbert vindt hij de enveloppe die Herman hem had toegestopt. Helemaal vergeten. In de enveloppe zitten twee brieven: één van een advocatenkantoor aan Doorenbos, de ander is een gerechtelijk schrijven van de rechtbank. Snel scant hij beide brieven, maar kan er niets opmerkelijks in vinden.
Hij overweegt wat hij zal doen. Op het bureau is het waarschijnlijk hectisch en zal hij worden lastiggevallen met vragen waar hij nog geen antwoord op heeft of nog niet wil geven. Het liefst zou hij Doorenbos aan de tand voelen maar die is dood. Wat voerde die in zijn schild? Hij besluit de stoute schoenen aan te trekken.
Voor de deur van het riante huis van Doorenbos aan de Keizersgracht laat hij zich afzetten. Maar als hij aanbelt wordt er niet opengedaan, hij gaat langs de kade op een bankje zitten met uitzicht op de voordeur en rookt een sigaret. Hij probeert zich het huis te herinneren, hij was er ooit op een receptie geweest, kan hij via de tuin naar binnen? Op de eerste verdieping is het kantoor van Doorenbos, als hij daar eens binnen zou kunnen komen. Hij herinnert zich Doorenbos’ vrouw, veel jonger dan Doorenbos, vaag staat hem bij dat ze niet meer bij elkaar leefden. Hij wacht.
Hij bekijkt op zijn telefoon de kaart app en zoomt in op de binnentuinen. Is er een andere manier om dat huis binnen te komen? Bij de buren gaat de deur open, een jongen stapt naar buiten, die zich omdraait zich om een ouder dame gedag te kussen, waarschijnlijk zijn oma. De oude dame kijkt hem na als hij zijn fiets losmaakt en wegrijdt. Snel steekt hij de straat over en gebaart naar de dame, ‘Kunt u mij misschien helpen?’ vraagt hij vriendelijk als hij bij haar staat. Ze kijkt hem wantrouwend aan. Hij toont zijn identiteitsbewijs, maar zo snel dat ze het niet kan lezen. ‘Mevrouw Doorenbos heeft me gevraagd iets voor haar op te halen, ze zei dat u een reservesleutel heeft,’ zegt hij op goed geluk en tot zijn stomme verbazing pakt ze een sleutel uit een gangkastje en overhandigd het hem.
‘De buurvrouw heb ik al lang niet gezien, gaat het goed met haar?’
Hij mompelt wat en bedankt haar vriendelijk. De vrouw wil met hem meelopen, maar hij is snel binnen.
Het ruikt muf in de gang, op de meubels in de huiskamer ligt een grijze waas van stof en op de eetkamertafel liggen de resten van een ontbijt en aan de droge korsten gezien van enige tijd geleden. In het kantoor van Doorenbos op de eerste verdieping doorzoekt hij de laden van het bureau en een ladekastje. Op het eerste gezicht alleen oude papieren. Maar in de slaapkamer staat naast het bed op een nachtkastje een laptop. Het scherm is beveiligd, maar met 12345 als wachtwoord springt het scherm aan. Snel doorzoekt hij de e-mailbox.
Als hij even later Karen belt, maakt hij een afspraak om haar later die middag te ontmoeten, ze heeft bij haar zus geslapen in de Pijp, ze spreken af op de Cuyp. Eerst moet hij ergens anders langs. Hij moet Herman vinden. De e-mails die hij heeft gekopieerd op een USB-stick en een aantal documenten die hij had gelezen hadden nieuw licht op de zaak geworpen. Het liefst had hij de hele laptop meegenomen, maar dat had hij niet aangedurfd. De belangrijkste documentmappen had hij overgezet en hij had zijn sporen gewist met een zakdoek. De huissleutel had hij bij het weggaan bij de buurvrouw in de brievenbus laten glijden.
Waarom had Herman hem die twee brieven gegeven? Op de achterbank van de Uber bekijkt hij ze nog eens aandachtig. De brief van de advocaat is van een week geleden en bevestigt alleen een afspraak voor een consult voor vandaag elf uur op het kantoor van de advocaat. De brief van de rechtbank maant Doorenbos tot openbaarmaking van een rapport met als kenmerk Z/12021-03-X, met een dwangsom van duizend euro per dag. De brief is van twee maanden geleden.
De USB-stick bandt in zijn broekzak. Hij moet die aan Karen geven en haar een tijdlijn te laten maken. De belangrijkste e-mails waren van Herman aan Doorenbos geweest, waarin hij in zeer cryptische teksten waarschuwt voor een figuur die hij de Bonte Specht of de Specht noemt.
Hij besluit bij de advocaat langs te gaan.
Het statige kantoor van de advocaat ziet er verlaten uit, maar als hij bijna bij de voordeur is, gaat deze met een krakend geluid open zonder dat er iemand in deuropening verschijnt. Hij stapt naar binnen en de deur slaat automatisch achter hem dicht. Hij moet even wennen aan het duister en staat een beetje verloren in de centrale hal, twee marmeren trappen, bekleed met rode loper leiden naar een groot balkon op de eerste verdieping, waar hij een figuur ontwaard die naar hem gebaard omhoog te komen. Hij neemt de rechtertrap.
Boven aangekomen is de figuur verdwenen, wel ziet hij een deur op een kier staan waar een zwak licht uit ziet komen. Voorzichtig duwt hij de deur open.
‘Kom verder, ik verwachte je al’ zegt een barse stem vanachter een reusachtig bureau.
De advocaat , een man met lang grijs haar, een korte sik en een enorme krullende snor, bladert in een groot boek en wenkt hem te gaan zitten.
Hij zakt weg in het zachte leer van de fauteuil, hij kan maar net over het bureau heen kijken naar het gerimpelde gezicht erboven, twee zachte ogen kijken hem vriendelijk aan.
‘Je zult wel vragen hebben,’ zegt de snor, ‘maar laten we eerst even kennismaken. Wilt u koffie of thee?’
Hij schudt zijn hoofd, ‘Dank u vriendelijk’.
‘De zaak is,’ begint de snor,’ zeer gecompliceerd, maar is ook terug te brengen tot een A4-tje. Ik zal u de details besparen.’
De snor vertelt een warrig verhaal over een aantal lopende zaken waar hij mee bezig is, hij kan zijn gedachten er niet bijhouden, hij kijkt alleen naar de bewegende snor boven het bureau.
‘Doorenbos is een schurk,’ hoort hij de snor dan zeggen, ‘en dat zeg ik, zijn zaakwaarnemer nota bene.’
‘Was een schurk,’ verbetert hij de advocaat die vervolgens oprijst uit zijn stoel en dreigend, steunend met zijn handen op het bureau, naar hem vooroverbuigt. ‘Iemand is pas dood als al zijn zaken zijn afgehandeld, er is nog geen acte opgemaakt.’
Hij knikt instemmend naar de rijzige figuur die inmiddels weer een vage glimlach onder de snor laat zien.
‘Waarom is Doorenbos dood?’
De advocaat gaat weer zitten, met zijn armen over elkaar gevouwen kijkt hij meewarig naar hem.
‘Er zijn veel mensen die er voordeel van hebben dat hij dood is, hij had in de loop der jaren heel wat figuren in de tang genomen, met zijn duistere praktijken. Houdt u ook van jonge meisjes?’
Die vraag had hij niet verwacht, hij voelt dat hij bloost. Verschrikt ontkent hij zijn seksuele voorkeur ‘Nee, nee, ik ben meer van de rijpe vrouwen.’
De advocaat knikt bedachtzaam. ‘Dat hebben er meer gezegd, maar als ze in de verleiding worden gebracht, piepen ze anders.’
‘Chanteerde Doorenbos zijn relaties?’
‘Chanteren, afpersen, druk uitoefenen, het is maar hoe je het wilt noemen.’
‘En u wist daarvan?’
De advocaat schudt zijn hoofd, ’Nee niet van alle zaakjes was ik op de hoogte, een paar wel, van andere vermoedde ik het. Soms gingen de transacties iets te gemakkelijk.’ En na een pauze: ‘hij is er stinkend rijk mee geworden, maar daar heeft hij u niks meer aan.’
‘Doorenbos zou vandaag bij u op kantoor komen, daarom ben ik hier. Wat wilde u met hem bespreken?’
‘Ik wilde hem waarschuwen, de zaak liep uit de hand.’
‘En dossier Z/12021?’ Hij haalde de brief van de rechtbank uit zijn binnenzak.
‘Ja, ja dat dossier is de bron van alle kwaad.’
‘Wie heeft het?’
‘Het ligt ergens in een kluis, meen ik, geen idee waar. In ieder geval niet bij mij, goddank.’
‘Weet u wat erin staat?’
‘Niet de detail, wel in grote lijnen, het zijn overeenkomsten, vergunningen en aanbestedingen van verschillende bouwprojecten waar Doorenbos bij betrokken was. U kent de zaak Karremans, toch? Dat is nog maar het tipje van de ijsberg. Doorenbos wist dat als het dossier openbaar zou worden, hij de macht kwijt zou zijn. Hij had er de duizend euro dwangsom voor over.’
‘Overigens weten niet veel mensen van het bestaan ervan, de zaak werd achter gesloten deuren behandeld in een gerechtelijk vooronderzoek. Veel meer kan ik er trouwens niet over zeggen, de zaak loopt nog.’ Daarna zweeg de snor en richtte zijn blik weer op het grote boek voor hem. Na een stilte keek hij even op, ‘kan ik u nog ergens mee van dienst zijn?’
Natuurlijk had hij nog veel vragen, maar hij had niet de indruk dat de snor hem antwoorden zou verschaffen. Hij stond op en wilde de advocaat een hand geven, maar deze las rustig verder, zonder hem nog een blik waardig te gunnen.
Hij was niet veel wijzer geworden. Voor hij de deur uitliep, realiseerde hij zich dat hij de brief van de rechtbank op het bureau van de advocaat had laten liggen. Hij ging terug, in de gang hoorde hij de barse stem een gesprek voeren over de telefoon.
‘… die was hier ja, hij weet veel, misschien wel meer dan we denken. … ja dat ook nog, wanneer zullen we afspreken? … nee dan kan ik niet, ben een weekendje weg met M. Zaterdag kan. … ok zeven uur bij Troost. … en laat je niet gek maken ondertussen.’
Hij liep terug naar buiten, deed voorzichtig de voordeur open en belde opnieuw aan. Hij snelde de trap op en trof de advocaat in de deuropening.
‘Ik ben de brief van de rechtbank vergeten’ hij wilde langs de advocaat de kamer inlopen, maar die week niet.
‘Die heb ik opgeborgen,’ bromde de snor.
Hij probeerde te protesteren maar de snor blokkeerde de doorgang, er zat niets anders op dan te verdwijnen.