Uit duizend moeders
Het is natuurlijk al lang tijd dat ik eens vertel wie ik ben. Waar mijn kribbe heeft gestaan zogezegd. Maar oh zo eenvoudig is het niet. Want waar heeft mijn kribbe niet gestaan? Uit duizend moeders ben ik geboren en allemaal eensgelijk, ben ik hun gelijkenis en draag ik hun innerlijk vuur. En uit duizend vaders ben ik voortgekomen en ook van hen heb ik, wat mij maakt, hoe ik gevormd ben. Het is dus niet vreemd dat ik enigszins verward over kan komen. Als je in zoveel zeeën gezwommen hebt en alle bergen hebt beklommen en vele mensen hebt ontmoet waarmee je hand en kus, en soms het bed hebt gedeeld, dan is de rijkdom grenzeloos.
Het geeft niet, het is mij vergeven, ik weet het, het is me vaak genoeg verteld: mij treft geen blaam, het is de beperktheid van mijn bestaan. En mijn herinneringen zijn veelal vaag omdat het er veel zijn, enkele zijn scherp: de hoogtepunten en de vernederingen, de liefde en het verdriet. En als ik heel diep graaf...
Omdat er zoveel te vertellen is, en ik niet weet welk verhaal er werkelijk toe doet, weet ik niet welk verhaal ik kan vertellen zonder eerst met andere verhalen de context te hebben bepaald. Ik praat over zoveel vaders en moeders, en ontelbaar veel broers en zussen, ooms en tantes, grootouders en overgrootouders en probeer hun levensverhaal te vertellen. Ik kan natuurlijk vertellen van die keer dat ik aan de rand van het bos sta, waarin ik weken had gedwaald, doelloos heb rond gezworven, geleefd heb van wat op mijn pad kwam, en ik in de rivierbedding wezens zie staan die ik nog nooit eerder heb gezien, althans niet in de hoedanigheid waarin zij zich manifesteren: ze zijn gelijk mijn moeders en zusters, maar de gevoelens die zij in mij losmaken zijn van een geheel andere aard.
Voor ik in beweging kan komen en op hen kan afrennen, gaan er duizenden gedachten en herinneringen door mijn hoofd die niet van mij lijken te zijn, maar van mijn voorvaderen die ook dit beeld ooit, in een bepaalde vorm, aanschouwd hebben. Ik zie drie vrouwen die voorovergebogen, lappen stof aan het wassen zijn in de rivier. Ze staan tot aan hun dijen in het wild stromende water. Ik moet mij vasthouden aan een boom om niet om te vallen van de emoties die in mij loskomen, een overweldigende warme gloed maakt zich van mij meester.
Terwijl ik hen daar zo sta te bewonderen, trillend op mijn benen, niet wetend wat te doen met zoveel geestelijke bagage en zoveel warme gevoelens, gaan er gedachten door mij heen die mij waarschuwen voor het gevaar dat mij wacht als ik tot handelen overga - let wel, vooralsnog sta ik aan de grond genageld- en tegelijk schreeuwen in mijn hoofd andere stemmen in alle toonaarden mij toe wat ik moet doen en wat mij te wachten staat. Maar ik twijfel. Ik voel de weerstand die ook mijn voorvaderen hebben gevoeld op het moment dat zij dit beeld aanschouwden. Mijn innerlijke stemmen zijn niet eensluidend, maar mijn gevoelens zijn dat wel, die willen maar een ding, en snel.
De drie jonge vrouwen praten en zingen terwijl zij lange banen gekleurde stof door het water trekken, het opvouwen, beslaan en weer terugwerpen in de rivier. Ze lachen luid en zijn zeer bewegelijk. Ik zie hun gebronsde lichamen sierlijk bewegen, hun natte haren plakken op hun schouders en rug, de glooingen van hun heupen en billen brengen mij in vervoering. Ik kan slechts kijken, ook als een van hen over haar schouder naar mij kijkt en mij een tijdje aanstaart, kan ik niet bewegen, zij keert zich weer naar haar metgezellen zonder verder gewag van mij te maken. Mijn knieeen knikken.