De Ongenaakbare (roman in wording)
Voorwoord
Ongenaakbaar
, afwijzend, onbereikbaar, ontoegankelijk, terugstotend, trots
.
Ongenaakbaar 1) Hoogmoedig 2) Inaccessibel 3) Niet te naderen 4) Niet toegankelijk 5) Niet te benaderen
Ongenaakbaar
arrogant (bn) : aanmatigend, hooghartig, hoogmoedig, ingebeeld, laatdunkend, minachtend, ongenaakbaar, opgeblazen, opschepperig, pedant, uit de hoogte, verwaand, waanwijs, zelfingenomen
trots (bn) : arrogant, hooghartig, hoogmoedig, ongenaakbaar, opgeblazen
trots (bn) : fier, groots, hoogmoedig, hovaardig, ongenaakbaar
M. Philippa e.a. (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands
genaken ww. ‘naderen, dichtbijkomen’
Onl. gināken ‘naderen’ in fan thēn thīa genācont mi ‘van hen die mij naderen, die tegen mij optrekken’, in de verleden tijd ginēkeda ‘naderde’ [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. ghenaken ‘naderen, daar zijn’ in doe hi die magt hem sach genaken ‘toen hij zag dat de maagd hem naderde’, doe genaket was die stonde ‘toen het uur aangebroken was’ [beide 1265-70; CG II, Lut.K], ook in de vorm gheneken, in (d)at si der erden soude geneken ‘dat ze de aarde zou naderen, aanraken’ [1276-1300; CG II, Kerst.], nimen dorste hen gheneken ‘niemand durfde bij hen in de buurt te komen’ [1291-1300; VMNW].
Afleiding, met het voorvoegsel → ge- (sub f, met versterkende betekenis), van het werkwoord → naken ‘dichterbijkomen’.
Mnd. genāken, genēken ‘naderen’; < pgm. *gināk-jan-, mogelijk ook *genākon.
♦ genaakbaar bn. ‘gemakkelijk te benaderen, toegankelijk’. Vnnl. genaakbaar ‘id.’ [1691; Sewel EN accessible], die vesting is alleen van eene zyde genaakbaar, hy is niet genaakbaar zo trots is hy [alle 1766; Sewel NE]. Afleiding met het achtervoegsel → -baar. Gebruikelijker is het antoniem: ♦ ongenaakbaar bn. ‘niet te benaderen, onbereikbaar’. Vnnl. ongenaakbaar ‘id.’ [1691; Sewel NE], om het voor den vyand ongenaakbaarer te maaken [1749; WNT], ‘ontoegankelijk, onaanspreekbaar verwaand’, in gij waart ongenaakbaar [1789; WNT].
(bron: etymologiebank.nl en synoniemen.net)
Voorspel
De voordeurbel rinkelt net als ze de gang in loopt, verwacht ze iemand? Ze heeft een onbestemd gevoel waaraan ze gehoor wil geven... ze wil de deur niet openen..., ze wil de gang niet in lopen..., ze wil terug de kamer in om haar boek weer op te pakken.
Bij elke stap naar de voordeur wordt haar weerstand groter, ze aarzelt, maar uit haar nieuwsgierigheid vormt de drang naar het onbekende?
De stappen in de gang zouden haar laatste kunnen zijn. Een laatste blik in de hangspiegel. Ze aarzelt weer, haalt een hand door haar donkere krullen en veegt een stukje mascara uit de hoek van haar oog, ze lacht naar zichzelf, ze weet dat ze mooi is. Onwillekeurig zet ze haar handen op haar heupen en wiegt met haar achterwerk.
Het onbestemde gevoel blijft, de glimlach in de spiegel had toch wat onwerkelijk geleken, gemaakt als oefening in de kunst van het glimlachen. In haar ooghoek ziet ze nog -als een echo- haar beeltenis in de spiegel, ze herinnert ter plekke de blik in haar ogen, die angstig kijken. Ze neemt een stap terug en kijkt haar spiegelbeeld indringend aan. Wat denk je? vraagt ze zich hardop af. Ze grinnikt.
Een stem van verre roept iets onduidelijks vanuit de huiskamer. Ze negeert het geluid
De deurbel rinkelt opnieuw. De stem in de kamer is nu luider en ze hoort vaag iets als “opendoen”. Ze trekt haar jurk recht en stapt kordaat op de deur af.
Voor ze de deur opent haal ze een keer diep adem.
Voor de deur staat een man, grijs kort jasje, zwarte pantalon, glimmend zwart leren schoenen. Kort geknipt, twee dagen baard, grauwe wallen verraden. Hij houdt een pakje in zijn handen dat hij zonder iets te zeggen overhandigd.
De jonge vrouw bekijkt verbaasd het pakje, schudt ermee en probeert het te openen.
De stem in de kamer roept weer iets onduidelijks. Ze antwoord niet op wat een vraag lijkt te zijn. Haar bestaan blijft steken midden in de gedachten: “wat zit er in ...?” want het pakje explodeert in haar handen, in duizend stukjes spat ze uit elkaar en wordt zij één met haar omgeving.
I. De ongenaakbare.
Geen droom zo goed als zelf bedacht.
Leunend tegen de koude stenen muur, een sigaret in een mondhoek, minzaam in zichzelf lachend en toch alert. Want elk moment; handen nonchalant in de zakken, vingers spelen met kleingeld of aansteker, misschien een propje papier waarop in onleesbaar handschrift een telefoonnummer. Geen hoed, vooral geen hoed dat is verdacht. Geen baard ook of snor. Een zonnebril mag, op het voorhoofd of op de punt van de neus.
De hand slaat as van de broek. De voet schuift as van het trottoir. In ene bewegingloos, ogen gefixeerd op de voordeur van een huis waar iemand naar binnen wil gaan. Ogen nemen waar, de hersenen registreren kenmerken, onverwachte veranderingen of berekende gebeurtenissen. Soms een tegendraadse gedachte die terug duikt in de massa van woorden, beelden, geluiden, om opnieuw gedacht te worden.
De tegels van het trottoir wiebelen, op een moeras bouwen geeft problemen.
De deur opent. Een jonge vrouw stapt in de deuropening. Iemand praat tegen haar vanuit het huis, ze kijkt achterom en roept iets. De persoon voor de deur kijkt gelaten naar het tafereel en overhandigt haar een pakketje. Hij zegt niets.
De ogen registreren: grijs kort jasje, zwarte pantalon, glimmend zwart leren schoenen. Kort geknipt, twee dagen baard, grauwe wallen verraden.
Meteen na de overhandiging verlaat hij het tafereel. De jonge vrouw bekijkt verbaasd het pakje, schudt ermee en probeert het te openen. Ze komt niet ver, een explosie volgt die haar en de voorgevel van het huis wegblaast, ruiten springen, auto’s worden weggeveegd, het huis stort in, de buurhuizen meenemend, scherven en brokstukken, vuur, er volgen explosies.
Onverwachte wending
Een zeer onverwachte wending, tamelijk brutaal en nogal rigoureus, iets teveel drama en het had schoner gekund; een niet onaangename ontknoping van een ingewikkelde geschiedenis? Waar staat de camera?
Willem Steeper is verbijsterd. Het vervolg is van belang; de voortgang na het einde. Misschien dat hij later terug denkt aan het gezicht van de jonge vrouw die vol nieuwsgierigheid het pakje opent, verwachtingsvol, met ingehouden blijdschap, het verrassingseffect is groot.
Rapporten
Politierapporten zullen volgen, gedegen onderzoek naar een motief, geschiedenis, actie/reactie. Ze zullen schrijven dat de vrouw waarschijnlijk Annie M is, een 39 jaar oude verzekeringsagente, de hoofdbewoner van het verwoeste huis. Identificatie door middel van gebitsanalyse. Een motief zullen ze niet vinden en van een geschiedenis lijkt geen sprake. Men tast in het duister. Van de dader geen spoor, geen getuigen. [ /verteller]
Terugblik
Razend snel schieten de beelden voorbij. Het gezicht van de vrouw, haar ranke gestalte, haar lachend aangezicht. Dan de man, vol vertrouwen tegemoet getreden: hij schaadt met schande. Zijn gezicht, zijn handen, zijn schuchter bewegen. Steeper zou zijn gezicht uit duizenden herkennen.
[verteller] Er heeft zich een nieuwe opdracht aangediend. [/verteller]
De dader
Hij laat zich gewillig door de metro naar huis vervoeren, de beelden blijven komen tot hij in de badkamer van zijn appartement in de spiegel kijkt. Zijn gezicht is bebloed. Met jenever maakt hij de wond schoon en met een pincet trekt hij een stuk glas uit het vlees. Hij zet de fles aan zijn mond. Even rust.
Slow motion
In de wirwar van gedachten zoekt Steeper zijn geheugen af naar bijzonderheden. Weer ziet hij het gezicht van de vrouw, net voordat het pakje in haar handen uit elkaar spat, haar gezicht aan flarden, haar schedel splijt, valt uiteen in kleine stukjes, veel meer heeft hij niet kunnen zien want brokstukken en de luchtdruk dwongen hem te gaan liggen.
Uitgeput valt hij in slaap op de bank.
En over tot de orde van de dag
Overigens kent de dader geen rancunes. Hij gaat meteen door naar huis waar hij vrouw en kind aan tafel vindt. Lachend vertelt hij dat hij werd opgehouden, maar dat hij blij is weer thuis te zijn. Zijn vrouw lacht ook en vertelt hem van de dondersteen van een zoon die een vuurtje heeft gestookt in de achtertuin van de buren.
Later op de avond, zoonlief in bed, vrouwlief kijkt televisie, rookt de hij een sigaret in de achtertuin en belt hij iemand op, het is een zeer kort gesprek. Daarna nestelt hij zich op de bank tegen zijn vrouw aan. Ze kreunt als hij zijn hand onder haar rok laat glijden. Ze vallen nog voor er iets gebeurt is in elkaar armen in slaap, vredig lachend terwijl op de televisie de eerste beelden van de bomaanslag verschijnen, de hulpverlening, overzicht van eerdere aanslagen en overeenkomsten, beelden vanuit een helikopter, de ravage is enorm, de verslagenheid groot.
In het nieuws
Het is moeilijk uit de overdaad aan informatie wijs te worden. Steeper heeft het nieuws gevolgd en de ochtendkrant komt met tegenstrijdige berichten. Hij wrijft zich over zijn hoofd en kijkt bezorgt in de spiegel: de wond boven zijn oog, hij rukt de korst van de wond die hem gapend aanstaart. Zijn gezicht vertrekt van de pijn. Snel neemt hij een ferme teug uit de jeneverfles. De brand in zijn keel verdoezelt de pijn aan zijn oog. Behendig sluit hij de wond met een zwaluwstaart en staart met een oog naar de beelden op de televisie.
Hij moet zo snel als mogelijk contact maken.
[verteller]
Bij het gerechtsgebouw posten de nieuwsjagers en ramptoeristen zij aan zij. De rechtsbewaarders laten zich niet zien. De aanslag zou het werk zijn van.... De vrouw schijnt duistere praktijken..... Niemand weet van het pakje. Men tast in het duister naar sporen.Specialisten staan voor raadsels. Aanslag beroert de stad. Dodental stijgt nog steeds. Gat in straat. Veertig slachtoffers geborgen. Gewonden in ziekenhuis stabiel. Ooggetuigen hebben niets gezien. Onderzoek naar aanslag stagneert. De raad eist resultaten. Verantwoordelijke IJkmeester stapt op. Slachtoffers massaal begraven onder grote publieke belangstelling. Het land in rouw. Niemand heeft ook maar een aanwijzing naar de motieven van de aanslag.[/verteller]
[beeld] Van de badkamer van naar de slaapkamer, langs het bed over de grond naar de gang, de trap af, voordeur open, over een grindpad, naar een auto, autoportier open en wegrijden door de verlaten straat, beelden van straten, overstekende voetgangers, gebouwen zijn grauw en slecht onderhouden, auto stopt in smalle donkere straat, portier open, op stoep [/beeld]
In de stad
Steeper recht zijn rug en wrijft eens stevig is zijn ogen. De straat is leeg, achter hem hoort hij het rumoer van de dijenkletsers, geilneven, en hoerenlopers. De straat is duister, slechts schaars verlicht door de lampen van achter de gesloten gordijnen. Halverwege de straat brand een lantarenpaal op halve kracht, de lamp flikkert en valt dan uit. Een onduidelijke kracht dwingt hem de straat in te lopen. Hij verzet zich licht, maar is ook nieuwsgierig naar wat er komen gaat. De straat deint. Hij verliest zijn evenwicht en valt.
Met hoge snelheid komen twee felle lichten op hem af die hem rakelings voorbijschieten. Lampen als woeste rode ogen staren hem aan vanuit het duister. Hij springt op en rent weg. Achterom kijkend ziet hij dat de lichten zich van hem verwijderen. Op de hoek van de straat draait hij zich om. De straat is donker. De lantarenpaal halverwege de straat flikkert.In het vage schijnsel ziet hij het buisjes liggen. Hij raapt het op en bergt het zonder er verder naar te kijken op in zijn binnenzak
Onrust in de stad
De onrust wordt niet alleen veroorzaakt door de aanslag. En dan gaan de horden de straat op want de angst leeft. Alle televisiezenders brengen elk uur nieuwsuitzendingen met het laatste nieuws. De regering neemt defensieve maatregelen.
Nog voor de avond valt exploderen twee bommen in het centrum van de hoofdstad. Nog voor het ochtendgloren zijn nog eens zes bommen tot ontploffing gebracht. Honderden doden en gewonden. Op meerdere plaatsen in het land vinden opstootjes plaats: winkels worden geplunderd en er zijn schermutselingen tussen het plaatselijk gezag en door angst bevangen menigten.
Wat komen gaat is ongewis. Niets is hetzelfde als. De droom heeft plaatsgemaakt voor een realiteit benaderende nachtmerrie. En er lijkt geen ontkomen aan. Losgescheurd van de eens zo vaste waarden. Steeper wordt wakker! Kijk! Huiver! Maak je los van de hysterie en handel.
Onderzoek
Steeper kan geen krant openslaan; geen nieuwsbericht zien dat niet verslag doet van de aanslagen reeks. Maar als hij nadere informatie vraagt stuit hij overal op onwil. Hij wil weten wie de man is die het pakketje afleverde.
Psychotische kerk
Verdraaide verhalen: op nog geen honderd meter van de aanslag is een auto aangetroffen met sporen. Zeer verdachte sporen dat meer onderzoek noodzakelijk maakt. De aanslag zou het werk zijn van de Psychotische Kerk.
Er zouden meerdere mensen gesignaleerd zijn voor de aanslag die zich nog niet bij de autoriteiten hebben gemeld. Getuigenverklaringen over de dader lopen uiteen van donkergekleurde dertiger in zwarte regenjas tot een oudere dame in een te kort rokje.
Het gaat wellicht over een huiselijke afrekening.
Of in het criminele circuit.
Er zijn misschien drugs bij betrokken.
Een politieke aanslag.
Wat had de vrouw op haar lever? Was zij op de verkeerde plaats op het onjuiste moment. En dan: wie had er dan moeten staan? Vragen die geen antwoorden opleveren.
Nee, mooier wordt het.niet.
Tot dat. Willem Steeper voert het woord:
'In tijden van war dient ontwart. In tijden van waan dient de rede. Het is tijd voor anders. Anders dan alle dingen. Ontneem alle dingen hun eigenschappen en herwaardeer naar inzicht. Mettertijd zal zich een nieuw inzicht vormen: de achterkant der dingen.'
Geen ziel die luistert naar de bevlogen woorden van Steeper. Zijn kerk is leeg.
[aanslag verijdelt/doorbraak in besprekingen/nodeloos verzet]
Hij volgt het spoor naar de stad waar hij bepaald niet met open armen ontvangen wordt, sterker nog er is niemand die hem ontvangen kan. De stad is verlaten.
Zwervend bestaan
De kist is zwaar en log. Het is een oude houten kist met leren banden. Ik heb teveel zooi verzameld over de jaren; zijn zwervend bestaan. Hij klopt op de deur.
De stadstaat
Het stadsblok lijkt onvriendelijk aan de buitenkant, als een onneembare vesting te midden van de veruit lege stad. Op zijn tocht is hij amper volk tegengekomen. Verspreid over de stad leven wel mensen in kleine gemeenschappen van enkele gezinnen. Zij zijn autonoom en bemoeien zich niet met vreemden. Enkele huizenblokken hebben zich verenigd en vormde kleine stadstaten.
Gesloten aan de buitenkant, bijna onzichtbaar achter die gesloten luiken en soms dichtgemetselde ramen bestaat een een rijke sprookjesachtige wereld. Achter die façaden wonen zij in kleine paradijsjes die zich veelal autonoom gedragen maar nu en dan wel vreemden toelaten, veelal voor bepaalde tijd.
Hij wacht met een onrustig gevoel. Zouden ze nog mensen binnen laten of is dit kleine paradijs ook vol?
Nogmaals klopt hij, nu iets harder. Hij hoort de galm van zijn slag met zijn vuist op de zware deur weerklinken in de gang. Hij kan zich de geur van de bloeiende binnentuin verbeelden, de spelende kinderen.
Oudere reizigers vertelden graag over de stadstaten die al eeuwen bestonden, nog ver voor de Rijkse tijd, - de oude tijd waarvan men weinig of niets meer wist.
De oude stadstaten waren ooit woonblokken in drukke steden en deze oases van rust waren over de jaren blijven bestaan. De binnentuinen werden, als ze het nog niet waren, omgevormd tot moestuinen en speeltuinen. Hij had foto's gezien.
De deur opent op een kier en zwaait verder open als gesluierde ogen hem ontwaard hebben. Wijdt gespreide armen komen hem tegemoet en leiden hem binnen.
"Weest welkom," zegt een vriendelijke vrouwenstem. Ze duwt de deur achter hem dicht na nog even om de hoek te hebben gekeken.
De gang waar hij door wordt geleid is duister en bedompt. Had hij zich dan toch vergist? Aan het eind van de gang ziet hij wat zonlicht onder een deur vandaan komen, maar voor hij zijn benen die richting op kan sturen wordt hij tegengehouden door twee warme handen die hem een bibliotheek induwen.
“Wacht u hier." Ze leek het te vragen, zo vriendelijk klonk het.
De bibliotheek is ruim, er staan bijna geen boeken op de planken. Op de lege muren ziet hij alleen de lichte afdrukken op het behang op de plekken waar ooit schilderijen of tekeningen moeten hebben gehangen.
De vrouw verdwijnt door de deur aan de overzijde van de bibliotheek. Ze zweeft bijna door de ruimte zo handig manoeuvreert zij tussen de lege kratten en dozen die her en der in de kamer staan.
Hij wil achter haar aanlopen maar an een paar stappen wordt zijn aandacht getrokken naar een zittende figuur in de uiterste hoek van de ruimte. Op een laag stoeltje tegen de muur tussen een paar stapels boeken zit een klein mannetje voorovergebogen te lezen. Zijn gezicht gaat verborgen achter een volle bos grijze krullen. Onwillekeurig buigt hij voor de figuur, maar aan niets is te zien of de kleine figuur hem heeft opgemerkt.
Woorden heeft hij niet, nog niet, daarvoor heb hij te lang in eenzaamheid gewoond en al hoewel hij graag zijn gedachten onder woorden wil brengen zwijgt hij.
(...)
In de hoek van de kamer is een zwijgzaam bewegen. Het kleine mannetje komt overeind en lijkt uit een sprookjeswereld ontsnapt. Het is een oud gerimpeld mannetje die voorovergebogen schuifelend naar hem toekomt. Onwillekeurig neemt hij een paar passen achteruit. De grijze bos haar schudt vermoeid.
"Kom kom, bang voor zo'n klein onschuldig mannetje? vraagt het mannetje vanonder zijn baard terwijl hij hem met kleine priemende ogen aankijkt. Hij probeert zich op te richten en houdt zijn hoofd krampachtig omhoog. "Ik bijt niet en ik schijt niet" zegt hij.
Helemaal zeker is Steeper niet van zijn zaak. Het is hem niet duidelijk wie het kleine mannetje is en wat hij wil. Veel zin om met hem te praten heeft hij niet.
Hij wacht tot de vrouw terugkeert en dan kan hij naar binnen.
Het mannetje is weer gaan zitten en buigt zich over een boek. Zijn dunne knokige vingers drukken op de droge pagina's, beroeren de woorden en zijn lange vergeelde nagels krassen in het papier. Dan in ene komt hij overeind en slaat met een klap het boek dicht.
"Weet u waar u bent?" vraagt het mannetje bits.
Steeper kijkt verbaasd en antwoordt vertwijfeld: "In het voorportaal van het paradijs?"
Het mannetje staat kordaat op, steekt het boek onder zijn arm en marcheert de bibliotheek uit. Met een klap slaat de deur achter hem dicht.
vervolg...
eet hij hete soep met vers knapperig brood en laaft hij zichzelf aan de kruik koel helder water. De jaren van eenzaamheid hebben hun sporen achter gelaten, de diepe groeven in zijn huid, zijn grijswitte baard en zijn lange vuile haar.
Het meisje dat hem het eten komt brengen durft hem niet aankijken en mompelt verlegen bij het weglopen een paar onduidelijke woorden waaruit jij niets kan opmaken. Hij doet ook geen moeite.
Later, na het eten zal hij zich baden. En schone kleding zal hij zeker nodig hebben. Niemand in de gelagkamer heeft hem nog herkent. Niet verwonderlijk want het is een flink aantal jaren geleden dat hij deze zaak frequenteerde. Het enige gezicht dat hij herkent is dat van de waard. Hij neem mij voor niet teveel energie te steken in het proberen te herinneren. Eerst moet hij wat aansterkend. Nu kan hij zijn energie beter aan andere dingen besteden. Als je even de tijd kwijt bent dan openbaren zich de tijdloze elementen.----
(...)
Hij wordt gewekt door een onduidelijke aanwezigheid, alsof hij elk moment een verschijning verwacht. Hij heeft pijn in zijn nek en zijn arm lijkt verlamd.
Ik ga, ik ga, ik hoor hier niet, haal mij hier weg!" Hij kijkt naar de lucht en ziet de staart van een vliegtuig achter de wolken verdwijnen. In de verte klinkt kinder gelach en een stem roept vertwijfeld. Iemand stapelt stenen. Het is wind stil.
(...)
Hoewel hij zijn arm gebruiken kan, heeft hij veel last van de zeurende druk onder zijn oksel. Zijn borst wordt gekneld door een onzichtbare band, zijn ademhaling is kort. Zijn bestaan lijkt opeens klein en gecondenseerd. Geen afgerond geheel, maar een tijd om afscheid van te nemen.
In een stap. Of een plotseling bewegen. Het is een tijd van wachten op het juiste moment dat zich aanbiedt zodra je erom vraagt. Een ander vliegtuig duikt in de wolken boven zijn hoofd. Hij begrijpt de taal die om hem heen gesproken wordt niet. En nog kan hij niet ontkomen aan hun aanwezigheid.
Een huilend kind, flarden van een gesprek, in de verte het geluid van een machine.
[Of ook een gebouw dat gereed is voor afbraak. Lege ramen, muren met enkel de geschiedenis uitgedrukt in afwezigheid. Op den duur verandert alles. De geluiden vervagen en alleen zijn gedachten zijn hoorbaar. Even is hij volledig zichzelf. Het duurt niet lang want het zelf zijn zonder alle bijgedachten kost hem veel moeite, hoe graag hij ook zichzelf zou willen zijn. Het is wachten op het moment dat afscheid genomen kan worden. Het valt zwaar, nochtans zou hij het willen vermijden door ontkenning, er geenszins van weten, maar hij weet dat er onherroepelijk wordt afgerekend. Hij weet het, maar hij realiseert het zich niet.]
(...)
De omstandigheden dwingen hem om te bewegen. Hij verlaat de stad en keert terug naar het bos. De teleurstelling van de afwijzing tot zijn toetreden tot het paradijs: de stadstaat, die hij zozeer zich eigen achtte, was groot. Hij had niet verwacht dat hij op zo'n onsubtiele wijze de deur zou worden gewezen, maar zijn reputatie was hem vooruitgesneld. Hij had niet eens de kans om door middel van bedrog of mooipraat binnen te dringen, het paradijs hield haar deuren gesloten en hij was weer aangewezen op zijn eigen kennis en de schaarse hulp van zijn mede stadlozen, van wie het merendeel horendol gek was en waar niet mee te leven viel, niet voor hem in ieder geval, onderling leken die gumo's zich wel te vermaken.
Steeper stopt het kleine buisje in zijn broekzak en houdt zijn hand er tegenaan gedrukt. Snel maakt hij zich uit de voeten, het buisje gloeit op zijn huid. Hij rent zigzaggend in de richting van een groot parkeerterrein en zoekt de auto's af. Bij een kleine zwarte auto blijft hij gehurkt zitten. Hij rommelt wat met het portier en hij zit even laten achter het stuur. Hoe doet hij het? Hij rijdt de straat uit.
Het buisje heeft hij naast zich op de bijrijdersstoel gelegd, het gloeit niet meer maar de inhoud pulseert hevig. In zichzelf vloekend rijdt hij de stad uit. Hoe was hij hier nu weer in verzeild geraakt. Onwillekeurig zoekt hij naar geluid, een cd speler, een radio? Hij klikt de radio aan en een zware mannenstem vult de auto. Snel schakelt hij de radio weer uit.
Hij had het allemaal niet zien aankomen, hij had de vele tekens veronachtzaamd of domweg niet gezien en nu, nu kon hij zich voor de kop slaan. Hij kijkt naar het buisje en vloekt luidkeels. Weer probeert hij de radio, dit keer met het volume laag. Gekraak, gepiep en dan weer een stem, dwingend en troostend klinkt het... hij luistert: "Dit is illegale radio, de radio de radio... dit is illegale radio voor u in de ether. Vrijheid boven alles! " Als ook deze stem herhalend en herhalend dezelfde boodschap brengt realiseert hij zich dat hier werkelijk niets meer te halen valt.
Tezelfdertijd vindt er een belangwekkende intrige plaats in het grote huis aan de kade. Er is bedrog en verraad, stotterend geroddel en venijn. De bewoners kennen niet anders, gevangen als ze zitten in hun eigen huis dat ze als een waar fort beschouwen. De intrige is er een in vele lagen, complotten en theorieën, het behelst een man die het niet laten kan. Een die zijn vrienden niet herkend als ze voor hem staan. Hij snapt wel dat: het behelst een man met contacten en ongeschreven regels en vage afspraken, van het soort dat je liever niet voor je hebt. Hij zegt de dingen die je niet wilt horen, hij rochelt de waarheid op staat en vertrapt het met een grijns. Hij weet dat er veel te halen valt in het onkiese en aangezien hij geen scrupules kent teert hij welig op de welvaart van zijn medemens, om het maar zacht uit te drukken. Hij is deelgenoot aan zijn eigen fantastische bestaan en fantaseren kan hij.
(parallel)
Ongeveer rond die tijd, of in ieder geval zeer dicht daarop bestelt een kordate dame een taxi die haar naar haar minnaar zal brengen. De minnaar wacht al zenuwachtig op de ontmoetingsplaats.
[een kleine keurige sober ingerichte kamer]
Terwijl ze in de taxi stapt kijkt zij veelbetekenend naar het huis waar ze zojuist is uitgekomen.
[de voordeur, met prachtige houtsnedes staat op een kier, de warme geurende luchtstroom die uit het huis komt is bedwelmend, de geur van huiselijkheid, van boenwas en vers gebakken koekjes, van een zojuist opgestoken sigaar...]
Wat laat ze achter en zal ze het ooit nog terugzien? En de minnaar beent door de kamer, schikt de bloemen die hij voor haar heeft meegenomen, wast nog maar eens een kopje af en bijt zich de vingers kaal.
De Ongenaakbare
[voice over , sfeerbeelden] [een stel staat op een veranda in het maanlicht]
man: “Laten we terugkeren naar huis. Samen. Gearmd.”
vrouw: “Wat bedoel je?”
man: “Terugkeren. Rennend. Blijven praten”
vrouw: “Ga je dan wel?”
man: “Welzeker”
vrouw: “Waar ga je heen?”
man: “Weet ik nog niet. Het was iets op een feestje dat me van gedachten deed veranderen.
Het spijt me van die andere dag.”
vrouw: “Geeft niet.”
man: “Het was iets in dat huis. Ik ben een groot aanhanger. Denk je niet dat ik te ver ga?"
vrouw: “Nee, ga door.”
man: “Ik denk dat ik dat figuur ben. Wacht even. Ik denk dat ik dat figuur ben die ik dacht te zijn, maar dat ben ik niet, niet voor mezelf, maar ook niet voor jou. Ik ben wat jij me wilt laten zijn.”
vrouw: “Dacht het niet, eikel! Dat kun je niet doen. Je speelt met een hard hoofd”
man: “Maar ik ben toch niet meer dan ik denk dat anderen mensen vinden dat ik ben?”
[een ruime zaal, waar een soort tribunaal plaats vindt]
hoogwaardigheidsbekleder: “We worden uitgesloten”
advocaat: “100%”
hoogwaardigheidsbekleder: “Ongelukkigerwijs had de voorzitter van het debat hoofdpijn”
rechter:“Wat is uw oordeel over het recht op rechtvaardigheid?”
advocaat 2:(mompelend) “Dank u, we hebben geen antwoord.”
rechter: (wijzend naar de zaal) “De raad van vertrouwelingen denk daar anders over!”
advocaat:“Ah, dat is het recht op debat. Dat is hoe het gedaan dient te worden.”
rechter: “Woorden zijn niet altijd gemaakt naar een goed voorbeeld. We moeten ons hoofd
recht houden. We moet een houding aannemen.”
rechter: “Het is goed, we maken er wat van. Je komt terug in de groep. Wees niet bang, je bent
werkelijk..”
beklaagde: “Kom op, ik deed mijn deel, wat meer wordt er van mij verwacht?”
advocaat: “Het is voorbij, ik weet niet”
[in een donker steegje, twee mannen]
man: “Wat doet u?”
man 2: “Wacht, wacht...”
man: “Deze man veronachtzaamd mijn bestaan!”
man 2: “Ik geloof dat ik blauw zie.”
man: “Goed, fantastisch.”
[een vrouw aan de telefoon]
vrouw: “Hallo, hoe gaat het met je?”
man: “Oh ik heb een kamer gehuurd verderop. En jij, ga je verkassen?”
vrouw: “Ja ik heb genoeg van die duffe ruimte. Ik wil meer licht. Ik heb nog twaalf uur.”
man: “Kom over een minuutje langs, misschien kan ik je helpen.”
[een man aan de telefoon]
man: “U bent welkom aanstaande zaterdag op onze bijeenkomst. Dan kunnen we bijpraten,”
vrouw: “Ik kom.”
man: “Wanneer bent u er dan?”
vrouw: “In ieder geval voor enen.”
[man op een sofa, vrouw bij het raam]
vrouw: “Misschien is het niet te laat om een gek van jezelf te maken of de gek in jezelf los te
laten. Ik zal beledigd zijn als u het niet doet. Of u er klaar voor bent of niet, de toekomst
komt eraan.”
man: “Ik had het niet verwacht.” vrouw: “We zijn in de lucht en hebben het woord.” man: 'Ik
laat het op me afkomen. Zoals het is, is zoals het is.”
[voiceover, sfeerbeelden]
“Laten we de takjes van de bomen. Laten we vandaag eens gek doen. Ik wil een mooie rand hebben, en niet zo gerafeld. Het vooral plezier hebben. Laten we die laag weghalen, u ziet hier de bodem, waar van alles gebeurt./ Het is gek, maar dit is precies zoals sommige dingen geen zin lijken te hebben. Gek geel, soms weggeduwd. En op de top ziet u een klein beetje rood. Maar dat is niet meer dan een weggevallen druk in mijn hoofd. Ik houdt er van om dingen over de rand te hangen. Dat vind ik fijn. Voor mij is dat het mooiste dat bestaat. Hier, is dat niet mooi? Kijk hoe een mooi effect dat geeft! Daar gaan we. Ik val van de rand af maar kom zacht neer. Ik raak het blauw maar het lijkt wit. Hier dan. Ik zie het. Een kleine waterval, van op naar neer. Maar zo gaat het. Precies zo. We zien nog een rots, met opspattend water. Daar, zie maar. Water, water water. Eenvoudig water. Het water komt neer, geloof me.”
[man op sofa, vrouw bij het raam]]
vrouw: “Je bent uitverkoren.”
man: “Uitverkoren voor het kerkhof?”
vrouw:“Precies, wat je zegt. Heb je ooit gedroomd dat je iemand anders was. Misschien een slaaf of een meester.”
man: “Een slaaf, ooit. Ik ben de slaaf van mijn eigen gestalte.”
vrouw: “ Kom met me mee naar het kerkhof en ik zal het je laten zien. Heb ik je ooit verteld over dat rare idee?”
man: “Wacht even.”
vrouw: “Ik vraag je even te kijken.”
man: “Ja, ja.”
vrouw: “Het is maar een flauwe notie. Het is niet het kerkhof. Als wel het park waar het in ligt. De bomen daar zijn anders, maar ook de lucht is niet zoals de lucht elders is. Ijl, mistig.
man: “Wordt wakker!”
vrouw “Maar ik zou toch aandachtiger zijn. Meer kijken , meer zien. Meer zien dan er werkelijk
is. Dat is toch het devies. Twee plus Twee. Of wat dan ook.”
man: “Hoe kom je erbij?”
vrouw (verontwaardigd lachend) “Nou, ja.”
man: “Wat is er grappig?”
vrouw: “Een plus een is drie. Toch?”
man: “De som van.”
vrouw“...jouw edele delen. Me hoela!”
man: (overtuigend, eindigend in een snik) “Het onnoembare benoemd.”
vrouw: “Ja, je huilt, maar je weet niet waarom.”
[oude vrouw tegen haar echtgenoot]
oude vrouw: “Oh, ....”
echtgenoot:“Jij ook.”
oude vrouw: “Het spijt me. Doe het fout. Doe het zoals jij denk dat het moet. Aaah. Doe wat je niet laten kunt!”
[veranda man en vrouw in maanlicht]
man: “Het was werkelijk fantastisch”
vrouw: “Hoe bedoel je?”
man: “Het was ophelderend vooral.”
vrouw: “Maar daar ging het toch niet om?”
man: “Waar heb je het over?”
vrouw: “Wat was er op te helderen.”
man: “De laatste dag van de dagen die nog restte.”
vrouw: “Dat stijgt uit boven mijn hoofd.”
man: “Dat is een goed ding.”
[ruime zaal waar een soort tribunaal wordt gehouden]
hoogwaardigheidsbekleder: “Waar blijft dan de waardigheid?”
advocaat: “Van wat of wie?'
rechter: “Bent u gediend met een zwijgende getuige?”
hoogwaardigheidsbekleder: “Nee, en wat bedoelde u...?
rechter: “Dat is te regelen, maar voor niets gaat...”
hoogwaardigheidsbekleder: “Het is al goed, ik betaal voor mijn zonden. Zeg mij wat u eerder zeggen wilde”
rechter: (de hoogwaardigheidsbekleder negerend) “De getuige zal er zijn.”
[veranda man en vrouw in maanlicht]
vrouw: “Je wilt hier weg toch?”
man: “Ja, maar niet ten koste van alles.”
vrouw: “Je bent gek.”
man: “We zullen verhongeren of we vriezen dood als vluchtelingen voor gerechtigheid.”
vrouw: “He, denk je dat ze ons zullen vinden? Ben je er vaker geweest?”
man: “Ik ben overal geweest. Kijk om je heen en kijk naar alles dat je lief is. Vergeet het dan. Je kunt niet terugkeren, iedereen weet dat. Op een dag zul je niet meer weten. Je zult op andere gedachten gebrand zijn”
[heupwiegende vrouwenbillen]
“Waar komt de muziek vandaan? Oh, ah, vertel me waar de muziek vandaan komt. Rollende bas en scherpe vrouwentongen. Waar komt de muziek vandaan? Neem me mee dansend de straat op en maak het plaatje compleet dat mijn dromen verstomd. Waar komt de muziek vandaan, jongen? “
man: “Daar is het!”
vrouw: “Maar wat is het?”
man 2: ”We moeten extra voorzichtig zijn.”
man: “Gaat het?”
vrouw: “Ik zou hem maar meer aandacht geven.”
man: “Hij heeft een plan. Toch?”
man2: ”Wat is er gebeurd?”
man; “Ik moet het alleen doen.”
vrouw:” Wat doe je?”
man: “Laat me los! Kijk omlaag.
vrouw: ”Wat heb ik gemist? Aaaaaaaaah.”
vrouw: “Ik heb je.”
man2: “Er is geen mogelijkheid hem te vangen”
[fabrieksterrein ergens buiten de stad]
man: “Heb je ervaring met dit soort werk?”
jongen: “In mijn laatste baan heb ik mee te maken gehad.”
man: “Ze zijn buiten. Het is zeer dringend.”
jongen: “Ik dacht dat ik een grot zag. Maar het kwam uit het blauw. Heb je interesse?
man: “Wat voor hol is dit?”
man: ”Het is geen opgewekt verhaal. Ik kom bij mijn positieven.”
vrouw: “Laten we niet neer gaan.”
man: “Dit was echt, hij was er nog steeds.”
vrouw: “Waar dan?”
man: “Het warenhuis?”
vrouw: “Laten we dat uitvinden.”
[fabrieksterrein ergens buiten de stad]
man: ”Kom jongen, niet in dit klimaat.”
man 2: “Hij gaat niets vertellen.”
man: ”Goed, je hebt je baan. Je loopt op en neer, nu en dan gooi je huisraad om. Dat is het.
Heb je dit al eens gedaan?
jongen: “Ik ken de procedure.”
man: “Blijf buiten mijn gezichtsveld. Alles wat je ziet is jouw probleem.”
[voice over, met muziek]
“Een tijdje terug hoorde ik muziek, in een winkel heel chique. Ik kom van de trappen gerold en danst de tegels grijs. Ik ben over mijn hoofd uit mijn dak en ik leef gespleten. Anders dan de rest van de wereld. Vrede. Waar komt die muziek vandaan? Over mijn hoofd uit mijn dak. Gezegend hij die plaatjes kan draaien. Geef, geef me. Geef me muziek!”
[ruime zaal waar een soort tribunaal plaats vindt]
advocaat: “Ik wordt er zo moe van, van deze discussie. Ik kan jullie niet overtuigen en het lijkt alsof jullie niet luisteren.”
rechter: “Misschien zit het mee.”
gerechtsdeurwaarder: “Stap achteruit!”
advocaat: “Hij heeft een regeling getroffen.”
rechter: “Waar is het rapport?”
beklaagde: “Ik kan de wetten van de fysica niet veranderen, maar het lijkt me veelbelovend.”
rechter: Snap jij de basis van al deze veranderingen. Intrigerend, het verandert zonder aanwijsbare reden. Het is een goed functionerend geheel.”
beklaagde: “Maar het verandert van vorm. Het is niet solide, slechts energie. Een gloed. Het lijkt op niets dat ik ooit heb gezien.”
advocaat: “Een mysterie blijft alleen een mysterie als we het blijven onderzoeken.”
rechter:: “Ik heb dit nog nooit gezien, het is net of het er niet is, of maar half. Het is een zomaar, een toevalligheid, een gerimpelde spanning.”
gerechtsbewaarder: “Wij zijn mensen van gerechtigheid. Was het noodzakelijk dat te doen?”
gezagsdrager: “We moeten de zaden van onrecht aanpakken. Ze zullen verdwijnen net alsof...”
rechter: “We zullen hem moeten controleren op crimineel gedrag. Is de jongen in gevaar?” advocaat: “Ik heb nog een vraag: waarom er omheen draaien. Het is niet helemaal solide. Bedoelt u god?”
rechter: “Hoe zou u god beschrijven?”
beklaagde: “Zoals uzelf: niet solide, maar toch aanwezig.”
rechter; “Kunt u ons vertellen wat dat is. Is het god?”
beklaagde: “Hoe herkent u god? ”
rechter: “Niets zal u kwaad doen. Wees niet bang. Kunt u met hem spreken, kan hij tot u spreken?”
beklaagde: “Het lijkt erop dat deze god erg gesteld is op zijn kinderen. Het delen van de kracht van deze god lijkt goed te doen.”
gezagsdrager: “Is hij veilig?”
beklaagde: “U zag wat dat ding kan aanrichten.”
gezagsdrager: “Maar ik ben bezorgd.”
beklaagde: “Ik ook.”
vrouw: “Het was een fantastische keuze. Gezien ego's fase in de evolutie kunnen we
verschillende waarden uitwisselen?”
man: “We kunnen de onkunde van de wet niet zien als een vorm van verdediging.”
meisje: “Volgens mij houdt god van schoonheid en is er geen mysterie meer als je alles bloot legt. Kijk, we zijn de dingen zat. Nu geloven de mensen niet, maar volgens mij is dat geen reden om iedereen het recht op respect en eigenwaarde te gunnen.”
man: “Ik besef dat ik egoïstisch ben geweest.”
vrouw: “Heb je er over nagedacht.”
(...)
vrouw: “En?”
man: “Het doet me denken aan andere tijden. De verloren jaren waar naar hartenlust werd gedanst en gezongen.”
vrouw: “Het blauw. Het is je gelukt.”
vrouw: “De eerste die ik noem, heeft het meeste vooruitgang geboekt.”
vrouw: “Je bent met haar naar bed geweest. Ben je dat weer vergeten.”
man: “Meestal de laatste stuks. Precies.
vrouw: “Je kunt hem niet vertellen van dat meisje.”
man: “Hoe gaan we verder?
vrouw: (verontwaardigd) “We hebben niet iemand omgebracht.”
man: (boos) “Maar als hij denkt dat het jaloezie is?”
vrouw: “Hoe doet mij dat voelen?”
meisje: (verlegen) “Hoe zeldzaam dat is.”
man: “Denk je dat het lukt?”
vrouw: “Ze slaapt nog steeds.”
rechter: “Hoe ging het bij de advocaat?”
beklaagde: “Ze kan nog terugkomen?”
gezagsdrager: “DIT IS WAANZIN”
rechter: “Het is juist logisch. Ik weet dat met gelijke tijd betaald wordt. Het is slechts tijdelijk.”
Meisje: “Ik kan het doen.”
jongen: “Ik wou nog iets zeggen”
meisje: “Doe ik niet moeilijk?”
(jongen schudt hoofd)
meisje: “Meen je dat?”
jongen: “Sommige mensen raken afgestompt, maar ze zijn andere mensen. Richt je vooral op de positieven!"
Meisje: “Wat doe je nou?”
rechter: “Zeg het nog eens.”
advocaat: “Je hoeft het niet te doen.”
rechter: “Goed, ik zal je helpen.”
advocaat: “Dat hoef je toch niet te pikken.”
beklaagde: “Ik voel me geen compleet mens meer.”
rechter: “Laat ons je dan helpen.”
beklaagde: “Niemand kan me helpen. Ik moet even alleen zijn.”
rechter: “Is dat de oplossing?”
beklaagde: “Ik denk niet dat ik het nog lang maak, ik kan amper voor mezelf zorgen. Probeer me er niet uit te lullen. Ik ga. Nu.”
man: “Ik ben stom. Ik realiseer me dat ik geen invalshoek heb. Gezien de geschiedenis van provocatie en woorden. Naast dat herinner ik me alles.”
vrouw: “Misschien wel.”
man: “Jawel.”
vrouw: “Ben je al dichter bij de oplossing van je besluit. Misschien moet je gewoon nu gaan.”
man: “Ik al alvast voor mezelf begonnen. Ik weet dat ik egoïstisch was.”
vrouw: “Je moet gaan, je verdient het. We kunnen altijd samen zijn. Zonder beloften.”
(...)
vrouw: “Je gaat het dus echt doen, he?”
man: “Iedereen heeft een ideaal beeld.”
advocaat: “Met welk plaatje ben je zelf in beeld. Ben jij blij met de keuzes die je hebt gemaakt.”
vrouw: “Dat is een mooi plaatje.”
man: “Ik voel me niet altijd zo.”
advocaat: “Maar dat doe je.”
vrouw: “Je hebt vrede met je verleden en je trekt je bescheiden terug als zaken je niet aangaan.
man: “Er is toch iets mis met dit plaatje.”
advocaat: “Ik heb het gevoel dat ik je heb laten schieten.”
man: “Neeee.”
vrouw: “Als dit allemaal goed afloopt dan. Ik wil je iets vragen.”
man: “Achteraf wist ik dat het geen toeval was. Stap voor stap. Ik heb gezworen dat ik zal doen
wat ik te doen heb. Ik heb het duizend keer voorgehouden. Ik ben daarvan in de war. Er is geen,
je weet niet waarom er voor je gedacht wordt. Ik vraag om kwaliteit, inclusief blauw.”
Vrouw: “Ja, het is niet echt.”
vrouw: “Alle relaties kennen problemen. Ik heb gelijk, toch?”
man: “Waarom ga jij niet verder met wat jij doet, en ik doe wat ik moet doen en dan zien we
vandaar wel of we naar elkaar groeien. Goed?”
vrouw: “Ik wou dat ik het ook niet deed.”
Er was een voorspel geweest, hoewel heel subtiel. Omstanders zouden het niet opgemerkt hebben en ook zijzelf hadden amper door dat het voorspel begonnen was, totdat ze stomend in elkaars armen lagen, elkaar plotseling de kleren van het lijf rukten en probeerden uit alle macht hun verhitte lichamen samen te smelten, wat geheid gelukt zou zijn als ze niet brut onderbroken zouden zijn door hun gevoel voor realiteit (of een tekort aan oprechte romantiek).
“Ik denk dat hij slaap”
“Nieuwe stemmen, nieuwe gezichten”
Pas op!
Hij is kapot.
Is er iets aan te doen?
Je maakt je illusies.
Ik ben erg in de war op het moment. Ik kan moeilijk bepalen waar de grenzen van de realiteit over gaan in de waanzin. Alle stoppen door, chaos, door het lint. Neen, gecontroleerde gekte bestaat niet. De grenzen opzoeken en dan op tijd weer terugkeren in de zin, de waan achter latend.
De Ongenaakbare
De hoop op versmelting, de eeuwige hoop, het tanend verlangen naar het verenigen der sappen, maar het manzijn moet in de kamer wachten, met een volle zak, met ballen op springen tot het vrouwzijn hem zal verlossen. Het wachten is pijnlijk, mede door de vernederende positie die hij heeft. Hij behoort het vrouwzijn aan haar haar een grot in te trekken en haar verschrikkelijk nemen, maar zijn fantastisch verlangen is niet het beeld dat het vrouwzijn van zichzelf wil zien, laat staan horen uit de mond van het manzijn. Adem stokt. Het vrouwzijn, zich van geen kwaad bewust speelt het spel der natuur. Omarmd alles dat vrouwzijn is en speelt met het manzijn naar believen. Het spel verandert het vrouwzijn en het manzijn blijft koortsig verlangen.
Het vrouwzijn laat een limo komen en organiseert een boodschappen reisje. Het manzijn mag mee, als hij zin heeft en zin zal hij hebben. Het manzijn met vertroebelde geest door het hersenloos gekakel van het vrouwzijn stemt toe en laat zich verleiden tot overdaad. De reis verloopt voorspoedig. Het manzijn zakt geriefelijk in het leer en laat zich rijden. Hij probeert het vrouwzijn te naderen maar weet dat hij behoedzaamheid te werk zal moeten gaan. Hij zal het vrouwzijn verrassen, dat stemt tot tevredenheid. En hij zal enthousiasme veinzen, hij zal geduldig kijken en luisteren en beoordelen, en hij zal een spiegel zijn voor het vrouwzijn door te weten wat zij mooi vind en hij zal alleen maar zeggen wat ze horen wil en dat zijn in mooie woorden omkleedde volzinnen die uit haar eigen mond voortkomen. Het manzijn zal het spel spelen zoals zij het gespeeld wil hebben. Hij zal haar aanvoelen op elk moment. Hij zal haar lezen en haar voorlezen uit haar eigen memoires en hij zal haar groter maken en geregeld zeggen dat ze geweldig is, als ze geweldig is maar ook als ze niet geweldig is zal hij zeggen dat zij toch.
En al die tijd knaagt het verlangen, van aanraking..., van geur..., van gevoelen... En de hoop! De hoop van het manzijn om gretig weerwoord is tevergeefs.
Het vrouwzijn dicteert het manzijn en laat hem alleen achter in een kleine bistro terwijl zij zich laat verwennen door de warme handen van de minnaar. Het manzijn briest, maar laat het stoom niet fluiten. Haar overgave is groot en het manzijn weet dat zij met haar billen zal draaien en dat ze haar handen langs de binnenzijde van haar haar dijen omhoog zal wrijven en dat de sappen zullen vloeien. Het vrouwzijn ovuleert. Maar het zijn niet de handen van het manzijn die haar billen masseren, die met stevige halen haar spieren warmt.
Het manzijn weet dat het inhouden van en controle over zijn emoties zijn enige redding kunnen zijn. Als hij zou verzaken dan zal het vrouwzijn zich van hem ontdoen. Hij verzaakt niet maar wijt zich aan zijn taak, haar te aanbidden en te koesteren, haar te beminnen en haar gerust te stellen dat zij voor hem de enige is, voor altijd. En terwijl het manzijn dat denkt, schiet een hevige pijnscheut door zijn liezen, naar zijn aars. Het manzijn hapt naar adem en verkrampt. De sluitspier rond zijn anus is hard en meedogenloos. De wortel van de penis zet zich schap en de drang tot poepen komt opzetten. Angstvallig kijkt het manzijn om zich heen, zweetdruppels staan op zijn voorhoofd en met zijn handen vormt hij een kom die hij tegen zijn mond aandrukt. Buiten adem probeert hij rust te krijgen van de hevige kramp van zijn anusspier die niet afneemt. Het manzijn slaat voorover, zijn hoofd tussen zijn benen en onrustig andemhalend in de kom van zijn handen. Hij zet zich schap.
Het vrouwzijn kleedt zich en poetst hier en daar wat sporen weg. Tippelend steekt ze over en komt op de bistro aflopen. Het manzijn hoort haar binnen komen, zit snel overeind en probeert het zweet van zijn voorhoofd te vegen zonder dat het vrouwzijn het ziet. Het lukt niet. Zijn kleren zijn doorweekt en het enige dat hem te doen staat is de ontlading te zoeken. Het vrouwzijn zijgt neer terwijl hij zwijgend opstaat. Hij probeert zich zo normaal mogelijk naar het toilet te begeven, zich mompelend verontschuldigend.
Op het toilet, het manzijn vloekt ingehouden, rukt hij zijn broek naar beneden en masseert met zijn vingers zijn sluitspier. Met een vinger probeert hij binnen te dringen, maar de spier wijkt voor geen millimeter, lijkt juist strakker te spannen en doet hem naar adem happen. Weer brengt hij zijn handen naar zijn mond en ademt in en uit in de kom van zijn handen. Zijn gedachten lijken geen vorm aan te kunnen nemen, zij wensen ongeacht te blijven. Paniekerig schudt het manzijn zijn broek verder naar beneden en voelt steun tegen de koude tegels van het toilet.
Het vrouwzijn is het shoppen nog lang niet beu. Ze laat het manzijn voor wat hij is en gaat alleen verder op haar strooptocht.
Het laat zich raden dat Steeper zich weldadig voelt in de teloorgang van El Dorado en ook de kist van Faber moet het ontgelden, want het fortuin dat hij met zich meezeult maakt hem niet gelukkiger alleen vermoeider. Steeper predikt graag.
Het achtergebleven vrouwzijn bekommert zich in de keuken. Het manzijn dat in de bibliotheek wordt opgehouden ruikt de zoete geur die het vrouwzijn vanuit de keuken verspreidt. Het manzijn is alert. Beducht voor het vrouwzijn dat niet winkelt, maar thuis is gebleven om het eten te bereiden. Het manzijn snuift de zoete geuren diep naar binnen en duizelt gewillig richting keuken.
Wijdbeens staat het vrouwzijn aan het aanrecht. Het scherpe keukenmes blinkt in haar handen. Zorgvuldig legt ze een grote verse prei op de plank en nog voor het mes in het wit verdwijnt kijkt ze het manzijn uitdagend aan. Het mes zakt in de prei en een stuk knapt af en verspreid een scherpe look geur. Het manzijn huivert en knijpt de benen bij elkaar. Het vrouwzijn bekommert zich niet meer om het manzijn maar richt zich op het snijden van geurige groenten, het pureren van vruchten en het braden kapoen.
Het zonlicht dat door het keukenraam komt verlicht de grenenhouten tafel waaraan het manzijn verbouwereerd gaat zitten. Hij kijkt naar het fraaie achterwerk van het vrouwzijn en droomt zijn dromen zich warmend door de zon. Het manzijn gaat verzitten om zijn manzijn te geriefen, met een (1) hand duwt hij zijn penis recht, die prompt reageert en tegen zijn buik gaat staan. Het vrouwzijn gaat op in haar bezigheden en het manzijn bekijkt aandachtig haar bewegen. Zijn fantasie is nog groter dan zijn begeerte.
Op het toilet probeert het manzijn de kramp onder controle te krijgen niet wetende dat het vrouwzijn alweer is vertrokken. Rustig ademt hij in en uit en maant zijn gedachten tot rust. Maar de hevige kramp wil niet wijken. Een, daarna twee vingers weet het manzijn in zijn anus te duwen, de kringspier masserend, verlangend naar verlossing. Dan plotseling is de kramp weg en kan het manzijn opstaan. Wankel staat hij op zijn benen en koelt zijn gezicht met koud water.
In een afgelegen straat komt een auto met hoge snelheid aanrijden. Het glimmend chroom spat zonnestralen tegen de ramen. Gierende banden en het slaan van deuren is aankondiging van een arriveren. Een statige figuur, gekleed naar geheel eigen inzicht staat op het trottoir en biedt zijn arm de hoogblonde diva aan zijn zijde. Zij weigert lachend en loopt de treden van de trap op naar de hoge voordeur die bij aankomst op de laatste trede krakend opengaat en in het deurgat een met armen gespreide vrouw doet verschijnen. Ze is oud en moe, maar opgewekt en vrolijk en blij blond te zien. Het manzijn negeert zij beleefd. Hèm boeit het niet, hij staat er boven.
Lachend en kirrend vallen de vrouwen elkaar in de armen en kussen elkaar teder op de mond. Het manzijn huivert, de intimiteit van de dames verafschuwd hem in grote maten en hij vermoedt tong! De relatie tussen de vrouwen is te gecompliceerd voor zijn manzijn, en hij wendt zijn gezicht af, zich een weg banend naar de gang en even later de rookkamer, alwaar hij snel in een hoek in een ruime fauteuil gaat zitten en een sigaret op steekt. Het zilveren sigarettendoosje legt hij naast zijn mobiele telefoon op de bijzettafel.
Hij schikt van de aanwezigheid van nog een manzijn in de kamer en gaat rechtop zitten.
"Ze is gearriveerd." zegt hij, de rook van zijn sigaret uitblazend. De blauwe wolk wordt doorboort door zonnestralen. Hij wuift de wolk met langzame armbeweging.
[de blauwe rook hangt loom in de kamer, flarden draaien traag door elkaar heen tot het moment dat de hand de wolk doorboord en een hevig bewegen teweeg brengt. Een turbulente wolk, bijkans in de vorm van een orkaan draait door de kamer, wervelt rond de lamp aan het plafond en lost op.] Hij dooft zijn sigaret.
"Weet u waar ze nu is?" De mannen kijken elkaar aan.
"In het portaal" zegt hij na een kort zwijgen, "Het maakt niet uit, wij zijn onbelangrijk!"
"Spreek voor u zelf" zegt het manzijn bij het raam bars. Hij kijkt weer naar buiten.
Het manzijn steekt een nieuwe sigaret op en met schijnbare rust trekt hij de rook naar binnen, de top van de sigaret blijft lang opgloeien. Hij pakt een krant van de tafel en scanned de koppen op de voorpagina.
[aanslag verijdelt/doorbraak in besprekingen/nodeloos verzet]
Hij legt zuchtend de krant weer weg.
[het topje van de sigaret gloeit oranje en de randen van het blanke wit van het sigarettenpapier kleurt rood, even heerst daar rust, licht geknetter.]
Het vrouwzijn is nog niet uit de verstrengeling ontheven. Zacht aaiend over glad haar en kleine kusjes op voorhoofd en wangen. Het is warm in het portaal. Ze maken zich los uit de omhelzing. Het jongding rent de trap op en trekt het andere vrouwzijn bij de hand omhoog. Bij het voorgaan tilt ze haar rokken op en toont haar derrière. Al het vrouwzijn lacht, ook het vrouwzijn dat boven aan de trap wacht en het vrouwzijn in de belendende kamers.
In een van de kamers ligt een meisje vredig te slapen. Zij hoort het rumoer op de overloop niet en droomt van wat daar op dat moment gebeurd: de aankomst van een meesteres. In het huis waar de geschiedenis slechts hoorbaar is in de echo's van in een ver verleden gesproken woorden, loopt het over van lust en begeerte in een sfeer van vrijheid onder gezag. In de benedenkamer zwijgt het manzijn geduldig. En in de kelder wordt zachtjes gehuild.
Als de volgende dag aanbreekt met hevige storm en onweer is ook het vrouwelijk gekir verstomd. Vermoeid zijn ze in elkaars armen ingeslapen en pas laat in de dag zullen zij weer ontwaken.
---
Als ik over de reling kijk -naar het onder mij uitgestrekte zonovergoten landschap met in de verre verte de stad Rigorro del Piedro-, slaat de zenuw mij om het hart. De sprong is zo gemaakt en in gedachten lig ik al beneden in de afgrond.
[de toppen van de naaldbomen zwieren langzaam heen en weer, een klein vogeltje houdt zich op een tak handig in balans en laat met zich spelen door de wind]
Het ravijn onder mij is diep en hard. De verbeelding laat mij de val vallen en ik duikel over de reling. Mijn buik eerst wordt diep ingedrukt, de reling raakt mijn bekken, een stekende pijn verlamd mijn benen en voorover ga ik op weg naar de diepte. Ik verbeeld mij een boom waarvan de takken mij zullen opvangen. Ik verbeeld mij een berg hooi die mijn val zal breken. Ik verbeeld mij dat er geen afgrond is maar het zachte gras van een voorjaarsweide. Ik val wel maar breken zal ik niets. Eerder zou ik vliegen. Als ik goed kijk zie ik de daken van de stad, ver weg aan de horizon. De stad met vertier, de stad van voedsel en drank vooral want uitgehongerd en dorstig ben ik. De laatste keer dat ik gelaafd ben is niet meer in mijn herinnering aanwezig en tandeloos ga ik door het leven. Ik leef van wat ik zie en ik zie dat ik leef van wat ik zie.
---
Waarom zou het vrouwzijn de omhelzing beëindigen? In de slaapstand is de omhelzing verslapt, maar bij het ontwaken verstrengelen de armen wederom. En het manzijn draait zich woest om in het bed , het hoofd naar de muur kerend, binnensmonds vloekend terwijl hij hard in zijn lul knijpt tot hij een knik voelt en dan in een wilde droom verdwijnt. Natuurlijk hoopt hij net voor het inslapen dat hij zal dromen over naakte vrouwen en wat hij met hen zal doen, maar niets zal minder waar zijn.
De twee vrouwen die op de overloop staan te praten, wachtend op een vrije toilet. Ze zijn schaars gekleed. Als het manzijn maar enigszins zicht zou hebben op het tafereel dan zou hij zich willen bewijzen. Het is goed te zien hoe een slip een zacht ronde bil bloot legt van onder het half lang wit t-shirt waaronder haarloze roze/witte benen vandaan steken, de voeten gehuld in lage witte sokjes. Het ander vrouwzijn gaat verborgen, uit het zicht van het mogelijk manzijn. Had het manzijn zicht gehad dan had het zich niet kunnen beheersen omdat het vrouwzijn geheel geen ondergoed aan heeft en daarbij een zeer korte kimono draagt al het onverhulde is zichtbaar. Als hij naderbij zou komen dan zou hij snuivend opgewonden raken van de zoet zure geur van het vrouwelijk zijn. Echter als hij het deel van het vrouwzijn nader zou onderzoeken zou hij walgend ter aarde storten van de zoute visgeurende sleuven. Overigens zou zijn eigen stinkende roede niet onderdoen.
Het manzijn klaagt, gewikkeld in een stijf laken, steen en been en rochelend loop hij even later de badkamer binnen waar een vreemd vermoeid spiegelbeeld hem groet. Hij slaat er geen acht op!
Terwijl het huis tot leven komt blijkt het raadsel van de vorige dag opgelost. Een van de meisjes heeft de gordijnen geopend in de veronderstelling duister tegen te komen maar het is wederom licht. Ze had graag nog even in het duister gestaard, maar boven verwachting was de zon weer opgekomen en verlichtte het de bloeiende bloementuin achter het huis. Ze knippert met haar ogen voor een kort moment verblindt door de zon die een straal naar haar olijk gezicht stuurt. In de blindheid ziet ze niet het manzijn voorbij het raam schieten die in het voorbijgaan naar binnen gluurt op zoek naar vrouwelijk schoon. Ook ziet ze niet dat het manzijn door zijn knieën gaat, kruipend naar het raam komt en onder haar nachtjapon kijkt. Ze mag blij zijn dat zij haar bloederig ondergoed al verwisseld heeft voor een slip met maandverband. Het manzijn druipt teleurgesteld af. Blij als een kind rent ze de gang op om het blijde nieuws te verkondigen: het is dag geworden en iedereen moet het weten. De naïviteit van het meisje kan het manzijn bekoren die knorrig wakker wordt onder de warme stralen van de douche, hij kan het niet laten even zijn lul te beroeren ter bevestiging van zijn manzijn terwijl zijn gedachten uitgaan naar de denkbeeldige benen en billen van het vrouwzijn. Het verlangen is groot maar hij laat zich niet verleiden tot een ontladen. Het denkbeeldig schoon maakt plaats voor dagelijkse beslommeringen.
---
Ik volg het spoor naar de stad waar ik met open armen ontvangen wordt. Woorden heb ik niet, nog niet, daarvoor heb ik te lang in eenzaamheid gewoond en al hoewel ik graag mijn gedachten onder woorden wil brengen zwijg ik en eet ik hete soep met vers knapperig brood en laaf ik mezelf aan de kruik koel helder water. Mijn aanzien was voldoende om mij te voeden. De jaren van eenzaamheid hebben hun sporen achter gelaten, de diepe groeven in mijn gelooide huid, mijn grijswitte baard en mijn lange vuile haar. Het meisje dat mij het eten komt brengen durft mij niet aankijken en mompelt verlegen bij het weglopen een paar onduidelijke woorden waaruit ik niet kan opmaken of kwaadaardig of aardig bedoelt waren. Mijn binnenkomst in de gelagkamer had de bezoekers in beroering gebracht. Ik heb mijzelf al jaren niet in de spiegel aanschouwd en heb dus eigenlijk geen idee hoe ik er in vol ornaat uit zie. Later, na het eten zal ik mij baden en wellicht mijn haar fatsoeneren. En schone kleding zal ik zeker nodig hebben. Niemand in de gelagkamer heeft mij nog herkent. Niet verwonderlijk want het is een flink aantal jaren geleden dat ik deze zaak frequenteerde. Het enige gezicht dat ik zelf herken is dat van de waard. Ik neem mij voor niet de moeite te nemen mij meer te herinneren dan wanneer ik wat ben aangesterkt. Nu kan ik mijn energie beter aan andere dingen besteden. Als je even de tijd kwijt bent dan openbaren zich de tijdloze elementen.
----
Al snel na het overdadige ontbijt heeft het vrouwzijn zich teruggetrokken in haar domeinen om zich te verfrissen en kleden voor de dag. En een mooi dag zal het zijn. Het manzijn rookt knorrig een sigaret op de veranda, hij weet dat het zijn tijd zal duren voor hij weer kan optreden en zijn ware aard zou kunnen laten spreken. De macht van het vrouwzijn is hem een doorn in zijn manzijn. Het vrouwzijn dient gepaaid en verrast te worden. Maar het tastbare vrouwzijn blijft hem vooralsnog onthouden. Niet uit wreedheid, maar uit onwetendheid van zijn ware aard, die hij op zijn buurt verhuld om de schaamte niet te hoeven voelen, in een eenzame verstijfdheid. Hij moet bloeden. Als hij zijn ware aard zou doen laten gelden dan zou hij dansend over straat rennen, op zijn handen lopen, aan de kozijnen hangen en zingen en dansen en springen. Maar het aardse onderdrukt zijn ware ik , aardse luiheid vermengt met alle genot van de wereld, maal twee en het vrouwzijn aan zijn zij ter vergrijp.
Op haar beurt is het vrouwzijn hevig verwikkeld in een innerlijke strijd of zij liever een warm geslachtsdeel van het manzijn in zich heeft of een door een vrouwenhand bestuurde dildo. Zou niet eigenlijk elke man afgetrokken willen worden door een andere man. Louter omdat deze weet hoe het voelt. Droomt niet elke man dat hij zichzelf kan pijpen?
Niet al het vrouwzijn wil zomaar de deur uit. Kijken is leuk maar er zijn grenzen. Er is vrouwzijn in de keuken bijeengekomen met grootse plannen en die duldt geen hersenloos gedwaal in het dal van verplichtingen. Het zijn plannen waar de innerlijke mens bij zou jubelen, maagstrelend en darmverlichtend. Het vrouwzijn weet wat ze doet met de ingrediënten. Zij snijdt knapperig vers look van alle soorten, en wast van de wortels de aarde. Dauwverse vruchten in glanzende schalen. En het vrouwzijn geniet van het samengaan der geneugten, de geboorte van een nieuwe smaak. Zij opent potten met kruiden en snijdt vers uit de tuin. En rijkelijk worden de smaken en geuren gemengd in een onovertroffen maaltijd dat uitnodigt tot een bacchanaal . Zij sprenkelt met water, giet glazen vol en ze bedwelmt de geesten met zoete geuren en de tongen scherpe sauzen. Van de knof en het look. Het vrouwzijn praat. Zij praat over de dingen. Over al de dingen. Over alle dingen die gezegd worden en alle dingen die gezegd zouden moeten worden en alle dingen die niet gezegd werden maar toch gezegd moesten worden en alle dingen die niet gezegd zijn en nu ook niet gezegd mogen worden en alle dingen die niet gezegd worden omdat ze niet gezegd mogen worden, daarover praat het vrouwzijn, al die dingen en meer.
Het manzijn keert in zichzelf en mokt. Waarom dan niet dat warme vlees aan zijn zij. Het is er wel maar aanraken niet. Hij wrijft zijn stijve penis tegen zijn vingers en zoekt steunend tegen de koude douchemuur zijn genot. Het manzijn is eenzaam in zijn geluk beleven. Kijkend en glurend gaat hij door het leven. Zoekend naar een doorgang, een ingang, een gleuf waarin het vrouwzijn tot uiting komt, waar in volle bloei haar weelderig boezem huist of waar haar sappen vanuit de krochten van haar schede haar vrouwzijn bevochtigen. Daar wil hij zijn. Daar wil hij zijn manzijn bewijzen: dat hij is, dat hij zal blijven. Het vrouwzijn gaat verzitten en belemmert het zicht op al dat schoon, maar het manzijn, licht opgewonden maar onzeker van zijn zaak fantaseert er op los. Hij ziet het wel zitten. Hij ziet haar wel zitten. Hij ziet haar wel op hem zitten. Hij ziet haar wel op hem zitten met haar benen wijd, met geurend vrouwzijn en zijn dwingend manzijn. En hij ziet vereniging, veel vereniging, ...van sappen, van alles. En het manzijn bespeurt een mogelijkheid van euforie. Maar het is slechts fantasie. En wederom kruipt het manzijn in zijn schulp en koestert zijn eigen wereld.
Zijn kist is zwaar en log. Hij heeft teveel zooi verzameld over de jaren; zijn zwervend bestaan. Hij klopt op de deur. Het stadsblok lijkt onvriendelijk aan de buitenkant, als een onneembare vesting in het midden van de veruit lege stad. Hij weet beter, dat er achter die gesloten luiken en dichtgetimmerde ramen een rijke sprookjesachtige wereld schuil gaat. Hij wacht met een onrustig gevoel. Zouden ze nog mensen binnen laten of is ook dit kleine paradijs vol? Hij is zich bewust van de regels, maar op de een of andere manier beschouwt hij deze wereld een beetje als de zijne en hij had gehoopt dat die wereld dat ook over hem zou denken. Maar wie is hij? Hij zwerft al jaren van het ene blok naar het ander, soms dagen onderweg met alleen zijn kist als zijn enig bezit. En natuurlijk haar kostbare inhoud. Nogmaals klopt hij, nu iets harder. Hij hoort de galm van zijn slag met zijn vuist op de zware deur weerklinken in de gang. Hij kan zich de geur van de bloeiende binnentuin verbeelden, de spelende kinderen. Deze eenheid is een van de gelukkigste en vreedzaamste stadstaten die hij had leren kennen. oudere reizigers vertelden graag over de stadstaten die al eeuwen bestonden, nog ver voor de Rijkse tijd, - de oude tijd waarvan men weinig of niets meet wist.
De oude stadstaten waren ooit woonblokken in drukke steden en deze oases van rust waren over de jaren blijven bestaan en hadden na weer een crash van een naar wat men toen noemde 'economische systeem' blijven bestaan als kleine besloten leefeenheden. Noodgedwongen werden de binnentuinen, als ze het nog niet waren,omgevormd tot moestuinen en speeltuinen. Hij had foto's gezien in een vergeeld boek waarop de tuinen als 'achtertuin' leeg stond. Hij had ook binnentuinen gezien met fonteinen en vijvers, met overdadige moestuinen en prachtige stallen. Enfin er waren vele prachtige stadstaten, de een nog mooier dan de ander, maar ze waren ook niet allemaal zo gemakkelijk toegankelijk. Maar goed de wereld is groot en ...
De deur opent op een kier en zwaait verder open als gesluierde ogen hem ontwaard hebben. Wijdt gespreide armen komen hem tegemoet en leiden hem binnen.
"Weest welkom heer Steeper" zegt een vriendelijke vrouwenstem. Ze duwt de deur achter hem dicht na nog even om de hoek te hebben gekeken.
De gang waar hij door wordt geleid is duister en bedompt. Had hij zich dan toch vergist? Hij kon zich dit duister helemaal niet herinneren, maar goed dat was ook jaren te voor. Aan het eind van de gang ziet hij wat zonlicht onder een deur vandaan komen, maar voor hij zijn benen die richting op kan sturen wordt hij tegengehouden door twee warme handen die hem een bibliotheek induwen.
“Wacht u hier." Ze leek het te vragen, zo vriendelijk klonk het.
De bibliotheek is ruim, te ruim want er staan bijna geen boeken op de planken. En op de schaarse lege muren ziet hij alleen de lichte afdrukken op het behang op de plekken waar ooit schilderijen of tekeningen moeten hebben gehangen. De vrouw verdwijnt door de deur aan de overzijde van de bibliotheek. Ze zweeft bijna door de ruimte zo handig manoeuvreert zij tussen de lege kratten en dozen Hij doet een paar stappen achter haar aan, maar zijn aandacht wordt getrokken door een zittende figuur in de uiterste hoek van de bibliotheek. Op een laag stoeltje tegen de muur tussen een paar stapels boeken zit een klein figuurtje voorovergebogen te lezen. Zijn gezicht gaat verborgen achter een volle bos grijze krullen. Onwillekeurig buigt hij voor de figuur, maar aan niets is te zien of de kleine figuur hem heeft opgemerkt.
----
Zijn dag begint slecht. Hij wordt gewekt door een onduidelijke aanwezigheid, als een geest van voorbije tijden, alsof hij elk moment een verschijning verwacht. Hij heeft pijn in zijn nek en zijn arm lijkt verlamd.
" Ik ga, ik ga, " lijkt de uitheemse vogel te roepen. "Ik hoor hier niet, haal mij hier weg!" Hij kijkt naar de lucht en ziet de staart van een vliegtuig achter de wolken verdwijnen. In de verte klinkt kinder gelach en een stem roept vertwijfeld. Iemand stapelt stenen. Het is wind stil. Hoewel hij zijn arm gebruiken kan, heeft hij veel last van de zeurende druk onder zijn oksel. Zijn borst wordt gekneld door een onzichtbare band, zijn ademhaling is kort. Zijn bestaan lijkt opeens klein en gecondenseerd. Geen afgerond geheel, maar een tijd om afscheid van te nemen. In een stap. Of een plotseling bewegen. Het is een tijd van wachten op het juiste moment dat zich aanbiedt zodra je erom vraagt. Een ander vliegtuig duikt in de wolken boven zijn hoofd. Hij begrijpt de taal die om hem heen gesproken wordt niet. En nog kan hij niet ontkomen aan hun aanwezigheid. De walnotenboom is leeggeroofd door de uitheemse vogels en vele vogelsoorten zijn verdreven uit hun territorium. De pronkende groene veren steken af tegen de grijze van de vliegende ratten, de stadsduiven. Waar zijn de mussen gebleven? Alles veranderd, maar alle dingen hebben hun eigen veranderingsfrequentie. Een huilend kind, flarden van een gesprek, in de verte het geluid van een machine. Of ook een gebouw dat gereed is voor afbraak. Lege ramen, muren met enkel de geschiedenis uitgedrukt in afwezigheid. Op den duur veranderd alles. De geluiden vervagen en alleen zijn gedachten zijn hoorbaar. Even is hij volledig zichzelf. Het duurt niet lang want het zelf zijn zonder alle bijgedachten kost hem veel moeite, hoe graag hij ook zichzelf zou willen zijn. Het is wachten op het moment dat afscheid genomen kan worden. Het valt zwaar, nochtans zou hij het willen vermijden door ontkenning, er geenszins van weten, maar hij weet dat er onherroepelijk wordt afgerekend. Hij weet het, maar hij realiseert het zich niet.
In de hoek van de kamer is een zwijgzaam bewegen. Het kleine mannetje komt overeind en lijkt uit een sprookjeswereld ontsnapt. Het is een oud gerimpeld mannetje die voorovergebogen schuifelend op hem toekomt. Onwillekeurig neemt hij een paar passen achteruit. De grijze bos haar schudt vermoeid.
"Kom kom, bang voor zo'n klein onschuldig mannetje? vraagt het mannetje vanonder zijn baard terwijl hij hem aankijkt. Hij probeert zich op te richten en houdt zijn hoofd krampachtig omhoog. "Ik bijt niet en ik schijt niet" zegt hij.
Helemaal zeker is hij niet van zijn zaak. Het is hem niet duidelijk wie het kleine mannetje is en wat hij wil. Een veel zin om met hem te praten heeft hij niet. Hij wacht tot de vrouw terugkeert en dan kan hij naar binnen. Hij loopt naar de kast pakt een willekeurig boek en slaat het zo maar ergens open. Hij leest niet.
Het mannetje is weer gaan zitten en buigt zich over een boek. Zijn dunne knokige vingers drukken op de droge pagina's, beroeren de woorden en zijn lange vergeelde nagels krassen in het papier. Dan in ene komt hij overeind en slaat met een klap het boek dicht.
"Weet u waar u bent?" vraagt het mannetje bits.
Steeper kijkt verbaasd om zoveel kracht dat het mannetje ten toon spreidt en bijkans overrompeld antwoordt hij vertwijfeld: "In het voorportaal van het paradijs?"
Het mannetje staat kordaat op, steekt het boek onder zijn arm en marcheert de bibliotheek uit. Met een klap slaat de deur achter hem dicht. Steeper, zich bewust van zijn fout zakt in elkaar op zijn knieen en buigt het hoofd. Hij weet dat zijn fout onherroepelijk is, dat hij wellicht nooit de stadstaat zal betreden. Hij verbeeld zich de fontein met koel helder water, de spelende kinderen, de verhalende ouderen. Door het stof kruipend verlaat hij het pand. Voor de deur in het droge gras blijft hij zitten. Zichzelf afvragend waarom het fout was gegaan en wetende dat een lange reis hem wacht.
(intoductie Rice)
Rice stopt het kleine buisje in zijn broekzak en houdt zijn hand er tegenaan gedrukt. Snel maakt hij zich uit de voeten, het buisje gloeit op zijn huid. Hij rent in het wilde weg in de richting van een groot parkeerterrein en zoekt de auto's af. Bij een kleine zwarte auto blijft hij gehurkt zitten. Hij rommelt wat met het portier en hij zit even laten achter het stuur. Hoe hij het doet? Hij rijdt de straat uit.
Het buisje heeft hij naast zich op de bijrijdersstoel gelegd, het gloeit niet meer maar de inhoud pulseert hevig. In zichzelf vloekend rijdt hij de stad uit. Hoe was hij hier nu weer in verzeild geraakt. Onwillekeurig zoekt hij naar geluid, een cd speler, een radio? Hij klikt de radio aan en een zware mannenstem vult de auto. Snel schakelt hij de radio weer uit.
Hij had het allemaal niet zien aankomen, hij had de vele tekens veronachtzaamd of domweg niet gezien en nu, nu kon hij zich voor de kop slaan. Hij kijkt naar het buisje en vloekt luidkeels. Weer probeert hij de radio, dit keer met het volume laag. Gekraak, gepiep en dan weer een stem, dwingend en troostend klinkt het... hij luistert: "Dit is illegale radio, de radio de radio... dit is illegale radio voor u in de ether. Vrijheid boven alles! " Als ook deze stem herhalend en herhalend dezelfde boodschap brengt realiseert hij zich dat hier werkelijk niets meer te halen valt.
Tezelfdertijd vindt er een belangwekkende intrige plaats in het grote huis aan de kade. Er is bedrog en verraad, stotterend geroddel en venijn. De bewoners kennen niet anders, gevangen als ze zitten in hun eigen huis dat ze als een waar fort beschouwen. De intrige is er een in vele lagen, complotten en theorieën, het behelst een man die het niet laten kan. Een die zijn vrienden niet herkend als ze voor hem staan. Hij snapt wel dat: het behelst een man met contacten en ongeschreven regels en vage afspraken, van het soort dat je liever niet voor je hebt. Hij zegt de dingen die je niet wilt horen, hij rochelt de waarheid op staat en vertrapt het met een grijns. Hij weet dat er veel te halen valt in het onkiese en aangezien hij geen scrupules kent teert hij welig op de welvaart van zijn medemens, om het maar zacht uit te drukken. Hij is deelgenoot aan zijn eigen fantastische bestaan en fantaseren kan hij.
(parallel)
Ongeveer rond die tijd, of in ieder geval zeer dicht daarop bestelt een kordate dame een taxi die haar naar haar minnaar zal brengen. De minaar wacht al zenuwachtig op de ontmoetingsplaats.
[een kleine keurige sober ingerichte kamer]
Terwijl ze in de taxi stapt kijkt zij veelbetekenend naar het huis waar ze zojuist is uitgekomen.
[de voordeur, met prachtige houtsnedes staat op een kier, de warme geurende luchtstroom die uit het huis komt is bedwelmend, de geur van huiselijkheid, van boenwas en vers gebakken koekjes, van een zojuist opgestoken sigaar...]
Wat laat ze achter en zal ze het ooit nog terugzien? En de minnaar beent door de kamer, schikt de bloemen die hij voor haar heeft meegenomen, wast nog maar eens een kopje af en bijt zich de vingers kaal.
Geenszins is hij zich bewust dat hij op reis moet, de omstandigheden dwingen hem om te bewegen. Hij verlaat de stad en keert terug naar het bos. De teleurstelling van de afwijzing tot zijn toetreden tot het paradijs, de stadstaat die hij zozeer zijn eigen achtte was groot. Hij had niet verwacht dat hij op zo'n onsubtiele wijze de deur zou worden gewezen, maar zijn reputatie was hem vooruitgesneld. Hij had niet eens de kans om door middel van bedrog of mooipraat binnen te dringen, het paradijs hield haar deuren gesloten en hij was weer aangewezen op zijn eigen kennis en de schaarse hulp van zijn mede stadlozen, van wie het merendeel horendol gek was en waar niet mee te leven viel, niet voor hem in ieder geval, onderling leken die gumo;s zich wel te vermaken.
Hoe onwaarschijnlijk het ook moge lijken, Steeper komt op zijn reis, -hij wandelt meer dan hij doorstapt, maar dat is zijn aard -, een oude vriend tegen, Faber genaamd. Een gelijke van geest die met een groot fortuin op weg is van de westelijke stadstaten naar de zuidelijke staten. Hij, hoewel gierig van aard, nodigt Steeper uit om hem te vergezellen op zijn reis, die wellicht comfortabeler is dan de barbaarse wijze waarop Steeper is gewend te reizen. Uiteraard omarmd Steeper het idee en monstert aan op de schuit waar Faber mee placht te reizen.
De overdadige schoonheid van de boot slaat op Steeper neer, hij vergaapt zich aan de vergulde omheiningen, de luxieuze inrichting van de bood staat in schil contrast met zijn bed van bladeren. Hij laat het zich gebeuren. En weldra is hij al zijn zorgen vergeten en staat hij naast Faber aan het roer.
"Weertje, ...niet", zegt Faber.
Steeper kijkt uit over het water en ontwaart donkere wolken aan de horizon.
"t ' is niets, zegt Faber als hij het bezorgde gezicht van Steeper ziet.
"Het is maar een buitje"
Steeper is er niets gerust op.
"Ik ben een mooi weer reiziger," zegt Steeper.
"Ach wat, wat kan jou die bui schelen, je slaapt er waarschijnlijk doorheen als je nu naar bed gaat."
Maar Steeper is geenzins van plan de kombuis in te gaan, niet als het gaat spoken. Zeker niet. Hij verwondert zich over de stoicijnse houding van Faber. Natuurlijk verloopt de reis naar wens en na drie woelige weken zetten ze voet aan land. Bij de poort van de haven worden ze staande gehouden.
"Handelaren?" wil een bewaker weten.
Faber schudt het hoofd,
“Migranten zijn we, we willen ons vestigen."
De bewaker kijkt veel betekend en een spoor van stugheid is te bespeuren in zijn houding die iets verstijfd.
"Waarheen gaat de reis?"
Steeper en Faber kijken elkaar aan en zeggen als met een stem: "El Dorado". Waarop de bewaker begint te schateren van het lachen en hun de poort opent.
El Dorado is een stuk minder mooi dan ze zich hadden voorgesteld. De verhalen die ze hadden gehoord waren op het fantastische af bij zulk een armoedig tafereel. De straten die van goud hadden moeten zijn waren modderig en grauw, de weelderige huizen waar met bewondering over gesproken werd in de verhalen blijken kleine miezerige hutjes te zijn. Nee El Dorado had zijn glans verloren. Wel leek het alsof het stadje, want meer dan dat was het niet, een lange straat met aan weerszijde huizen en wat kleine gebouwen- op iets wachtte. Deuren stonden open, maar de lege cafees waren leeg en bleven leeg en ook achter de ramen was geen levend wezen te bekennen. De grote droom van onnoemelijke rijkdom, ontelbare schatten was veradelijk onderuit gehaald. Het leek Faber allemaal niet uit te maken. Hij sleepte een kist met zijn fortuin met zich mee en overal waar hij kwam zag hij alles blinken en schitteren door zijn als betoverde bril van goedheid. Enfin Steeper zag het allemaal niet. Hij zag een verlaten stad, waar nog minder te halen viel dan in het midden van de oceaan dobberend in een bootje. Hij zag dat Fabel met veel genoegen een lege bar binnenwandelde en naar buiten stapte met twee heldere koelen glazen bier. III
Het laat zich raden dat Steeper zich weldadig voelt in de teloorgang van El Dorado en ook de kist van Faber moet het ontgelden, want het fortuin dat hij met zich meezeult maakt hem niet gelukkiger alleen vermoeider.
Steeper predikt graag. Het achtergebleven vrouwzijn bekommert zich in de keuken. Het manzijn dat in de bibliotheek wordt opgehouden ruikt de zoete geur die het vrouwzijn vanuit de keuken verspreidt.
Het manzijn is alert. Beducht voor het vrouwzijn dat niet winkelt, maar thuis is gebleven om het eten te bereiden. Het manzijn snuift de zoete geuren diep naar binnen en duizelt gewillig richting keuken.
Wijdbeens staat het vrouwzijn aan het aanrecht. Het scherpe keukenmes blinkt in haar handen. Zorgvuldig legt ze een grote verse prei op de plank en nog voor het mes in het wit verdwijnt kijkt ze het manzijn uitdagend aan. Het mes zakt in de prei en een stuk knapt af en verspreid een scherpe look geur.