Mevrouw Dodemar
Leven is geen moeite, het rolt en doolt zonder te stuiten, wanneer men het veronachtzaamt, kan men er net zo goed mee stoppen.
Het is stil op de overloop, het is nog vroeg, de mensen slapen nog, verdringen zich tussen droom en werkelijkheid en zijn huiverig de nieuwe realiteit toe te laten. Zo ook mevrouw Dodemar, ze draait zich op haar rechter zij en opent voorzichtig haar ogen, bang geconfronteerd te worden met het helder zonlicht dat de kamer binnendringt. Het zonlicht doet haar ogen tranen, tranen die nutteloos zijn omdat er geen emotie uit spreekt, nutteloos omdat niemand ze ziet of hoort. De tranen zijn er, ze druppelen op het vloerkleed in de slaapkamer, worden direct opgenomen door de wollen krulletjes om nooit meer gezien te worden.
De kamer lijkt als in een peilloze diepte verzonken en mevrouw Dodemar zweeft erin rond als een nimf, een fee, een vergeten heks, een herinnering.
Voorzichtig stapt mevrouw Dodemar uit haar bed. Moeizaam beweegt ze zich naar het toilet waar ze zich probeert te onttrekken van haar verdere omgeving. Geheel lukt dat niet, want de deur blijft tot op een kier geopend. Ze kan hem niet sluiten omdat ze dan voorgoed afscheid neemt van de realiteit, het leven.
Even later zit mevrouw Dodemar voor het raam in haar schommelstoel te wiegen. Een smal streepje zon dringt de kamer binnen en verlicht de stofdeeltjes die opvliegen door de gestage beweging van de schommelstoel.
Mevrouw Dodemar voelt dat het einde nabij is, maar ze wil niet, nog niet. Ze wil nog één maal lachen, nog eenmaal een wandeling maken door het park, nog een keer spelen met de kinderen en het gefluit van de vogels horen. Nog eenmaal wil ze het verkeer horen ruisen door de stad, de claxons, dichtslaande deuren en optrekkende auto's. Ze is niet bang voor de dood, maar ze houdt teveel van het leven om dood plezierig te vinden. De dood is een groot donker gat waar je in verdwijnt zonder meer jezelf te zijn: je bent een niets, een levenloze ziel en alles wat je ooit hebt meegemaakt is voor niets geweest, het zal nog minder zijn dan een herinnering. Het zal verloren gaan in de wilde zee van het verleden.
Ik stel me voor: mevrouw Dodemar in een doodskist, mooi opgemaakt met veel bloemen en linten. Een helder verlichte ruimte en rond de kist staan grote kaarsen opgesteld. Eén voor één komen de nabestaanden langs en raken de glasplaat met hun vingertoppen aan. De schijnheiligen, ze komen alleen voor de koffie en de cake.
Mevrouw Dodemar richt zich op vanuit haar stoel en trekt in één ruk het gordijn open. Fel zonlicht stort zich als een zondvloed uit over de kamer. Lagen stof van jaren waait op en vult de kamer als een nevel. Ongedierte uit alle hoeken van de kamer schrikt op. De toekomst vervaagt, het heden verschrompelt en het verleden zakt als in een vertraagde film over haar heen.
(Rijswijk, april 1985)
[Bron: archief Willem Steeper]