Brieven aan mijn dode vrienden 1: K.

We weten allebei hoe het zit. We weten hetzelfde en nemen elkaar hetzelfde kwalijk, zonder het ooit uitgesproken te hebben. Dat er een band was wisten we. Lachen konden we en genieten van muziek, samen met andere vrienden, spacen, losgaan: een onvoorwaardelijke vriendschap, die je vooral voelde, en die je wist wederzijds te zijn, nee, je hoefde er niet over nadenken, want als je er was dan was het goed, en als je er niet was dan waren er altijd wel mensen die vertelde hoe het jou verging.

Ik wachtte slechts op het moment van de waarheid: het moment dat je vriendschap uitspreekt, dat je het meer bestendigt dan de twee klinkende bierglazen waar het bier over de rand spoelt of een uitbundige vriendschappelijke omhelzing. Laatst werd me gevraagd om een herinnering aan jou, maar ik had weinig te delen. Zo'n vriendschap hadden we niet. Ik zie je gekleed in een flodderig colbert over me heenstappen, je hebt na een nacht stappen een uurtje op de bank geslapen en maakt je uit de voeten naar de collegebanken en ik blijf nog even de roes uitslapen. Ik zie je de deur uitgaan zonder om te kijken, je zult waarschijnlijk vandaag ergens verdwalen, in de trein in slaap vallen of op een verkeerde trein stappen. Dat je er uiteindelijk zult komen heb je bewezen en iedereen neemt dat ook klakkeloos aan. 

En als je dan daags daarna weer aanschuift en breed lachend de draad weer oppikt zijn wij gelukkig. En weten we dat we weer een ongewone avond tegemoet zien. 

Uiteindelijk ga je wel, als een van de eerste 'out', maar dat zal zelfbescherming zijn. Wij drinken er graag nog een en steken er nog een op, als jij met al je kleren aan op de bank in slaap valt op de tonen van Machine Gun of Starless and Bible Black. We nemen je het niet kwalijk, al zullen we meerdere keren proberen nog een beetje bier bij je naar binnen te gieten, of een brandende sigaret tussen je lippen te duwen.  We praten overigens tegen alsof je wakker bent, maar je mompelt alleen wat terug waar wij genoegen mee nemen. 

  (...)

K. zit voor het open raam voor zich uit te staren. Het is koud, maar hij kan zelf het raam niet sluiten, dat moet Hannah doen of Greet, of Samlila. K. zit bewegingloos naar buiten te kijken en wenst dat hij een jas aan heeft of dat er snel iemand komt kijken hoe het met hem gaat. Gezien het tijdstip zal dit nog wel even duren. De meeste patienten op de afdeling doen een middagdutje en de verpleegsters doen dan hun ronden niet. Ze zitten waarschijnlijk thee te drinken en zijn hem vergeten. Hij had niet willen slapen en daarom hadden ze hem voor het open raam gezet, zodat hij van de bomen kan genieten, en de vogeltjes kan horen.

K. voelt dat er slijm uit de hoek van zijn mond druipt, hij probeert het weg te likken, maar het is al te ver gezakt. Schrokken met zijn hoofd helpt niet. Door de inspanning druipt er ook snot uit zijn neus zijn mond binnen, het is zout, hij spuugt.

Laag boven de bomen vliegt een groep vliegende ratten, hij haat die beesten, zeker als ze op het balkon komen zitten roekoeten. Ze de nek omdraaien en er soep van koken. Hij moet lachen om zijn ellende. Daar zit hij dan, half verlamd, snot druipt overal uit, en het is ijskoud in de kamer. De alarmknop ligt onbereikbaar op zijn bed naast zijn kussen.

K. verzameld alle aandacht om zijn lichaam in beweging te krijgen, hij wil de stoel bewegen zodat hij tegen het bed valt, en de verpleegster kan waarschuwen, maar wat hij ook probeert er gebeurt niets, hij kan zijn hoofd draaien, zijn vingers en tenen bewegen, maar de rest is bewegingloos.

Dan verschijnt in het raamkozijn een vogel.

(...)