De nieuwe tijd (werktitel)

Inleiding

Om altijd uit het niets te beginnen. De ultieme nihilist die alle geschiedenisboeken verbrandt en een pen op een blanco vel neerlegt en afwacht of de nieuwe tijd wil gaan leven zich aandient. Vergeten kan niet. Op het moment dat je je realiseert dat je het vergeten bent, is dat wat je vergeten was, dubbel aanwezig.

Vergeten, zonder te kunnen herinneren, dat is het ultieme nihilisme.

Alles is chaotisch en zinloos, en alles dat er is, is slechts een verdedigingsmuur om niet te hoeven inzien hoe zinloos deze chaos is. De orde die we maken is een maskering om de ware aard van het leven niet te hoeven zien. De houvast die we elkaar bieden is een overeenkomst in gemeenschap, gebouwd op feiten en betekenis. Een wereld waarin we vergeten zijn dat waarheden illusies zijn.

Meningen, interpretaties van de betekenis, zijn daarom belangrijk als smeermiddel en de vorming van de voorwerpen van vaststelling: de feiten, de constaterende kennis. 

We zijn het aan onszelf verplicht ware uitspraken te doen over de morele betekenis van de feiten, omdat we in het alledaagse leven allerlei meningen hebben over morele kwesties, dat de ethiek ‘objectieve’ antwoorden moet geven die de diversiteit aan meningen overstijgen.

Ik ren de berg op, zwetend, ik moet weten wat er aan de andere kant is en hoe de wereld waar ik vandaan kom, eruit ziet. Weten wat daar is. Weten wat daar te vinden is. Op de heuvel uitkijkend over een rijk warm groen dal, sta ik stil bij wat er komen gaat, bij alles dat mogelijk is. Denkend, regelrecht uit het hart zogezegd met benen uit elkaar, armen open naar voren, rechte rug.

Een zwarte vogel in de top van een denneboom kijkt mij met zijn kraaloogjes doordringend aan. Wie ben jij dat je de wereld kan omvatten, lijkt hij te willen zeggen, zijn snavel beweegt, warme tonen klinken en de vogel lijkt te willen zeggen dat ik maar een miezerige eenling ben, die niet eens weet hoe hij met zijn soortgenoten moet omgaan. En de vogel zegt ‘Kijk ons dan, als we gezamenlijk de vijand pareren, door in een sierlijke zwerm één te kunnen zijn en daarmee de vijand te verwarren met onze grootsheid. De zwarte vogel springt op en duikt het dal in, scheert over het gras, over de bomen, boven het water van een riviertje en verdwijnt dan in het duister van het bos. Het is stil. Doodstil. De hitte zindert.

Maar de stilte om mij heen staat in schril contrast met mijn innerlijk onrust. Ik bruis, ik zwel en ten overstaan van de hele fucking natuur, roep ik het uit: ‘Ik ben één.’ Waarom? Weet ik veel. Een romantische inborst.

Ik keer me om, want voor mij wachten de dingen, de gebeurtenissen. Er is een wending gaande die niet te ontkennen is. Ik hoef niet naar de andere kant van de berg, ik moet blijven in dit dal. Maar ik ben voorbereid. Voorbereid alles te geven om goed te maken wat ik verzuimd heb te doen. Ik heb veel verzuimd, meer dan me lief is. Vergeet niet dat er veel op het spel stond. Het leven dat ik ooit een spel noemde, is verworden tot een verontrustende realiteit; een die ik zag aankomen maar waar ik de omvang nog niet van had kunnen overzien. Nu zie ik het.

Langs het pad tot aan de rivier, een metertje of honderd langs een kronkelig paadje, het ruikt er een beetje muf, er ligt wat wc papier en een opgedroogde feces. Maar gelukkig voorbij de bocht is er weer frisse lucht, het landschap breekt open, water uit de rivier spettert mijn gezicht nat.

En dan na de rots linksom de heuvel op. Dan zie je het liggen: het domein, verscholen tussen wat bomen; als je van de heuvel afdaalt zie je tussen door de bomen  een deur, en daarna zie je een raam, meerdere ramen. Als je voor het hek staat kun je alles overzien: het enorme hoofdhuis met de ruime veranda, het bijhuis met serre, de stallen en niet te vergeten de pomp en de grote eikenhouten tafel op het binnenplein. Er is nu niemand en de stallen zijn leeg.

II
Ik mag alles zelf invullen. Het is aan mij om de wereld te bepalen. Het binnenplein ziet er nu kaal en uitgedroogd uit. Het is stoffig en vies. Maar als het aan mij ligt is dat binnenkort anders.

In de grote keuken, in het souterrain van het hoofdhuis, staat nu een tafel gedekt met wat kaas en brood, want ik heb honger. Er is een tafel en er is een stoel. Ik mag het zeggen. Ik pomp wat water in een kom en was mijn handen en mijn gezicht.

Ik mag wel terugkijken, maar niet te lang. Het is mij sowieso niet gegeven dingen lang te onthouden, en ik wil er ook niet te veel op terugkijken, ik wil me alleen maar herinneren naar wat goed gaat. Er is te veel mis gegaan om het allemaal te bevatten: de geschiedenis vertroebelt.

Tweede kans
Ik mag het nog een keer proberen, een tweede kans. En de vraag is, hoe zal ik mijn leven inrichten? Moet ik wachten met het bedenken van de anderen? Ík ben immers alleen opnieuw begonnen. Al mijn schepen zijn verbrand, goedschiks en kwaadschiks. Heb ik de vrijheid gekozen om in welke wereld ook te zijn wie ik wil zijn en met wie?

Wacht ik op de ander of wacht de ander op mij om bedacht te worden? Wie wil ik eigenlijk om mij heen hebben?

In wezen bepaald de context wie er moet zijn.

Ik weet niet of ik de kracht heb zo snel na het gebeuren, anderen om mij heen te verdragen. Ik denk niet dat ik het aan kan. Ik zal wachten. De anderen pas bedenken als ik er aan toe ben.

Gelukkig mag ik álles zelf bepalen dus ook het tempo waarin ik denk en maak. Het is beter eerst het grootste deel van het domein in te richten voor ontvangst. Laat ik beginnen bij het begin: ik heb kleding nodig.

“Je moet het verhaal zo mooi vertellen, dat het vanzelf gebeurt.” Ik mag iets nieuws beginnen en daar verheug ik me op, maar het beangstigt mij ook: als ik de demonen van het verleden toelaat in mijn herinnering, loop ik de kans deze in de nieuwe werkelijkheid te activeren en er weer mee geconfronteerd te worden. Zo lang als ik er niet aan denk, is het er niet. En dat mag zo blijven.

Ik weet niet meer of deze nieuwe kans om mijn wereld te bepalen mij gegeven is, of dat ik deze kans zelf gegrepen heb. Veel weet ik niet meer, daarvoor is te veel of te weinig gebeurd – het is maar hoe je het beschouwd. Ik kan het er beter nu niet over hebben.

Elke ruimte die ik binnenloop is leeg en als ik er weg ga, staan er meubelen en heeft de kamer het kleur gekregen. Dagenlang dwaal ik door de gangen van het domein en laat mijn sporen achter. Soms verander ik nog iets aan de al ingerichte ruimtes, maar veelal zijn ze na een eerste bezoek al op orde. Ik kan de dingen goed bepalen.

Mijn slaapkamer is de rustigste kamer in het huis, er staat een groot hemelbed en grote openslaande deuren leiden naar een ruim balkon, waar vandaan je uitkijkt over het dal. De witte vitrage waait licht op door de zwoele wind uit het dal. De geuren der natuur benevelen me. Ik ruik het warme gras, de geurende bloemen, het frisse water van het bergbeekje, de nektar van de insecten.

De keuken en de aangrenzende eetzaal zijn mijn meest favoriete plekken: er is altijd eten en alles smaakt voortreffelijk. Toch knaagt er iets. Ik grijp een stuk brood en een kruik wijn en begeef me naar buiten. De tuin is overladen met een bloemenpracht. Natuurlijk is er een schommel, er is ook een hangmat. En bedenk ik daar achterin de tuin een boomhut? De kleine beestjes hoef ik niet te bedenken, die zijn er immers al. Oog voor detail.
Zij zijn mijn enige metgezellen.

Eerste hapering
Als ik later op de dag achter in de tuin ga kijken, is er niets te vinden. Geen hut zoals ik had bedacht. Vreemd. Ik zou zweren dat er een boomhut was, tamelijk hoog in de boom, en de enige manier om er te kunnen komen is aan een touwladder omhoog te klimmen, een hele toer. Maar er is geen spoor van een hut, heb ik het me dan verbeeld? Dat is vreemd om te zeggen, want ik verbeeld me alles en alles dat ik me verbeeld bestaat. Nu althans.

De afgelopen weken, zoniet maanden, materialiseer ik aan een stuk door al mijn gedachten.

Het domein beslaat een hectare of drie, het is eigenlijk een grote oude boerderij die nu dienst doet als woonhuis. In de stallen hebben al jaren geen dieren meer gestaan,  alleen de waakhond op het erf is een overblijfsel van het dierenrijk van weleer. De stallen zijn ingedeeld naar bewoner, een stal voor pakweg vijfentwintig koeien, een varkensstal in het lagere deel van de stal, een kippenren en natuurlijk de paardenstal, waar ook een rijtuig zal hebben gestaan. De hooizolder is ook leeg.

Ik ben niet van plan het boerenleven op te pakken; de stallen zullen worden omgebouwd. Ik geniet van de moestuin waar ik vele groenten zie staan en waar je kruiden vers kunt knippen. Ik kom werkelijk niets te kort.

De eerste mens
De eerste mens die ik toelaat in mijn domein is dan ook een doofstomme tuinman, want ik heb eerlijk gezegd helemaal geen tijd om aan de moestuin te besteden. Ik bedenk me een wat oudere man, die stilletjes zijn werk doet, die ik ’s avonds een bord eten geef in de keuken, of misschien dat hij zijn eten zelf klaarmaakt in het tuinhuis, misschien woont hij niet op het domein, maar gaat hij aan het eind van de dag naar vrouw en eigen haard; in ieder geval hoef ik niet over de tuin nadenken.
(...)

De rest van het huis is opgeruimd en alles is aan kant, klaar voor ontvangst. De ontvangst van wie?  Het is een hele verantwoordelijk en ik weet niet of ik het aan kan, ik speel voor god, ik creëer mijn eigen wereld, ik mag tekenen en inkleuren. Maar de mens om mij heen is niet meer dan een zwijgende tuinman?
 
Er valt niet veel te vertellen over het domein. Het heeft geen geschiedenis, althans er zijn geen tekens die te herleiden zijn naar de vorige bewoners. Het lijkt erop dat het domein nooit is aangeraakt door mensenhanden, als een kopie van een bestaande situatie waarin ik de eerste stappen als een kind dat de wereld ontdekt. Bij elke stap die ik doe ontdek ik iets nieuws, geef ik betekenis aan de vormen en de dingen. Ik weet waar ze voor dienen want ik heb er behoefte aan.

Het enige ritme dat ik ken is dat van licht en donker. Als het donker wordt ga ik slapen, als het licht wordt begint mijn dag. Ik zou graag mezelf bekijken maar een spiegel is er niet. Het lijkt of er een blokkade op rust want er is geen kamer in het domein met een spiegel aan de wand. Ook de tuinman volgt het ritme van duister en licht,  want altijd als ik in de tuin kijk zie ik hem staan tussen de kruiden of in de kleine serre aan de rand van de moestuin.

Elke dag ontdek ik nieuwe dingen. Ik voel dat er meer is en vind het dan ook. Soms vind ik het snel maar naarmate de tijd vordert, meertijds langzaam, soms ben ik zelf alweer vergeten wat ik bedacht heb en dan vind ik het toch. Alles wat ik bedenk ontstaat. Het domein opent zich als een film waar de personages missen.

De openingsscène van de film zal bepalend zijn voor het hele verhaal. Als het een film zou zijn met een duidelijk begin en een eind, -zelfs als het uit een open eind zou hebben-, dan zou ik telkens opnieuw beginnen, met een nieuw scenario dat zich langzaam uitvouwt naarmate het verhaal vordert. En het verhaal vordert zolang ik het blijf bedenken.

Openingsscène (eerste take)
Voor de poort staat een vrouw. Ze heeft haar hand uitgestoken naar de hendel van het hek. Ze staat daar besluiteloos, …of in afwachting, want ze kan de beweging niet maken. Het is doodstil, zelfs de vogels die normaal rond deze tijd het hoogste woord hebben, zwijgen. Het zuchtje wind is net voldoende om een haarlok van de vrouw te bewegen.

We zien haar van de achterkant, en we zien achter het hek onscherp een man staan. Dat ben ik. Ik sta in de deuropening met een been nog binnen, mijn linker hand heeft de deurknop nog vast en ik kijk met mijn hoofd naar rechts gedraaid, naar het hek. Naar de vrouw en ik ben oprecht verbaasd want ik had haar niet zo vroeg verwacht. Mijn hand rond de deurknop houd ik de deur open, ik kan nog terug. Ik kan de vrouw voor het hek laten staan. Op den duur zal ze weggaan of gewoon uit mijn gedachten verdwijnen. Maar als ik het hek voor haar open, moet er iets gebeuren. Zal er iets gebeuren.

We zien de vrouw van achteren, we kunnen haar niet echt goed zien. Ze staat in het duister, met haar gezicht naar het huis. Ze ziet mij staan, dat is zeker. Wat komt ze doen, welk een geschiedenis brengt zij mee?

Ze is gekleed in een lange crèmekleurige regenjas die haar figuur verbergt en haar haren zitten verborgen in een witte hoofddoek. Ze staat op degelijke hoge hakken, haar rechterbeen recht, haar linker been is licht opgeheven, we zien haar aangespannen kuitbeen en de zool van haar schoenen. De zolen zijn schoon, waarschijnlijk is zij net uit een taxi gestapt. Het begint zacht te regenen.

Openingsscène (tweede take)
Ik kijk uit het keukenraam de tuin in. Achter in de tuin staat de tuinman, verstilt. Hij kijkt naar een plant die hij in zijn rechter hand heeft, zijn linker hand is in de lucht geheven, alsof hij een klap wil uitdelen. De lucht achter hem is zacht blauw, zonlicht schijnt op de rechterkant van zijn gezicht (close up). Zijn mond staat een beetje open en er hangt een beetje kwijl uit zijn mondhoek. Hij heeft iets verbaasd over zich, maar ook iets wreeds. Er is iets in zijn ogen dat mij verontrust.

Ik neem een stap achteruit en kijk de tuin in. Links achter in de tuin staat het tuinhuis. De deur staat open. In de deuropening staat een vrouw in een gebloemde jurk, of nee een korte rok die wijd uitstaat en wappert rond haar heupen. Ze wiegt zachtjes. Ze zet haar handen in haar heupen en haar gezicht lacht. Onduidelijk is waarom?

Van de witte bloes die ze draagt staan de eerste knoopjes open, het is een clichébeeld, maar ik kan niet anders bedenken. Op de achtergrond klinken de vrolijke tonen van een piano en orkest, Allegro ma non tanto, uit het 3de pianoconcert van Rachmaninov. Hoe weet ik dat?

De vrouw wiegt zachtjes met haar heupen en probeert de aandacht te trekken van de tuinman, maar die staat nog steeds roerloos achter in de tuin met zijn hand opgeheven. Het is heet, de vrouw blaast een blonde pluk haar uit haar gezicht en op haar voorhoofd staan zweetdruppeltjes, een druppel loopt langs haar wang en valt op haar bloes. Het is waarachtig een hete scene.

Ik open de kraan om een glas te vullen met koel water. Openingsscène (herhaalde eerste take)
Is het een crèmekleurige jas of een witte, het is in het duister voor het hek moeilijk te zien. We zien de vrouw van voren, door de spijlen van het hek. Ze draagt een zonnebril. In de achtergrond zien we een taxi wegrijden, de zon staat laag boven de bomen. Naast haar staat een bruine koffer, achter haar staat een tweede grotere koffer, het is een oude hutkoffer met leren banden omspannen. Op de hutkoffer staat een kooi waar een zwart fluwelen doek overheen hangt.

Het beeld blijft verstilt, haar been licht opgetrokken, haar hand reikt naar het hek, maar raakt het nog niet aan. Het wachten is op mij. Ik sta bij de deur te twijfelen wat ik zal doen. Als ik mijn hand loslaat van de deurknop ontstaat er een onomkeerbare beweging. De deur zal misschien door de tocht achter mij dichtslaan en zodra de deur in het slot valt, zal de vrouw het hek openen en op mij toe komen lopen. Zal ze mij omhelzen?

Scene 1
Stof waait op in kleine tornado’s op het binnenplein, twee bollen tuimelkruid waaien voorbij. Een houten emmer waait boven de put, het stalen hengsel piept. Een raam klappert en in de verte klinkt het geblaf van de hond. Ik sta bij de keuken met een glas koud water in mijn hand. Ik weet niet wat ik met het water moet doen. Ik heb geen dorst, ik heb meer trek in een glas gekoelde wijn.

De vrouw bij het hek heeft zich omgedraaid en betast de kooi. Haar hand is gevat in leren handschoenen. Het is wonderlijk hoe weinig deze vrouw van zichzelf laat zien.

Ik sta weifelend met het glas in mijn hand in de deuropening. Het voelt ongepast haar een glas water te geven. Ik voel me niet op mijn plaats, alsof ik het verkeerde personage in een film ben. Toch kan ik niet veel doen. Ik kan me niet van het glas ontdoen, zonder naar de keuken terug te keren. Misschien vat de vrouw dat op als afwijzing en zal ze uit mijn levendige verbeelding verdwijnen. Zolang ik niet beweeg, beweegt zij ook niet.

Scene 1 (tweede akte)
Ik sta nog in de keuken, de voordeur aan het eind van de lange gang staat op een kier. Dat is vreemd want ik heb van de voordeur nog geen gebruik gemaakt. Water loopt over de rand van het glas op mijn hand, maar ik kan mijn hand er niet toe brengen de kraan dicht te draaien, noch kan ik mijn hand bewegen om het glas van onder de waterstraal weg te nemen. Mijn blik blijft hangen bij de voordeur die langzaam lijkt open te gaan. Er valt een streep licht over het pakket in de gang.

Ondertussen zie ik in mijn ooghoek dat de tuinman een beweging maakt. Hij schudt de aarde van de kluit, en slaat tegelijk met zijn hand naar een insect, hij wappert met zijn hand voor zijn gezicht en slaat daarbij bijna zichzelf in het gezicht. Er is angst in zijn ogen te lezen.

Scene 1 (derde akte)
Het hek staat open, maar de vrouw zie ik niet meer. Nog steeds heb ik het glas water in mijn hand en staar ik onbeweeglijk naar het hek. We zien het open hek, een tuinpad en een open deur waar een streep licht door naar binnen valt.

Scene 1 (vierde akte) 
Achteloos draai ik de kraan dicht en giet een beetje water uit het overvolle glas. Eerst wil ik het glas naar mijn mond brengen, maar bedenk me als ik de verhitte vrouw bij het tuinhuis zie staan. Zij kan wel wat afkoeling gebruiken.

Ze drukt haar handen tegen de binnenzijde van haar dijen en drukt haar knieën tegen elkaar, ze buigt naar me toe. Terwijl ze in mijn richting kijkt, ze ziet mij waarschijnlijk niet, maar vermoedt mijn aanwezigheid.

Het domein
Het vormgeven van het domein vordert gestaag, sommige ruimten zijn op een paar details na klaar voor gebruik. Alles is gericht op de toekomst, er zijn geen sporen van persoonlijke geschiedenis, de lege lijsten staan klaar voor een nieuw begin.

Nieuwe individuen zullen een geschiedenis met zich meebrengen, ze zullen zeulen met hun zorgen of onaangename herinneringen, waar ik geen zin in heb, ik maak een frisse start waarbij het verleden geen rol speelt. Ik ben alles vergeten.

Het is nog steeds warm, heel warm. Eigenlijk is het te warm om dingen te bepalen. Mijn gedachten zijn zo traag als mijn bewegingen die ik kan maken in de intense hitte, maar als ik goed om me heen kijk zie ik haarscherp alle details van mijn huidige bestaan. Alles is duidelijk en geordend.

Hoewel elk object in de keuken eerder gebruikt lijkt te zijn – er zit gebruikers sporen in het lemmet van het hakmes – weet ik niet wie deze eerder gebruikt hebben en voor welk doel. De vraag is ook of dat belangrijk is. Een nieuw hakmes, met alleen de maker als geschiedenis heeft deze nog geen connotatie totdat ik het in mijn hand neem en het gebruik waar het gemaakt is. Mijn handen bepalen de dingen.

Nu ik toch in de keuken ben kan ik beschrijven wat ik gecreëerd heb. Het is een ruime keuken, met lemen muren in houten panelen bij elkaar gehouden, er staat een werktafel in het midden, naast de open haard staat een eettafel die altijd gedekt is, en aan de muur hangen de pannen en de borden.

Er zal altijd vers vlees zijn en brokken rauwe groenten. Brood zal worden gebakken en er zullen taarten worden gemaakt, en koekjes, veel koekjes. In de keuken zal het altijd aangenaam warm zijn en in de kelder ligt de wijn koud en in een hooikist kun je eten altijd eten vinden.

Buiten, nabij de keuken is een ruime moestuin, men een overdadige veelheid kruiden, maar vooral groenten worden verbouwd. Natuurlijk is er een varken die de schillen krijgt en mogelijk een ezel om de last te dragen. Daar blijft het voorlopig bij, er is wel plaats voor vee, maar ik kan het nog niet aan. Alleen kan ik niet een hele boerderij draaiende houden, ik ben nog niet toe aan gezelschap.

Als het zo ver is, zal ik anderen nodig hebben.

Maar het zijn nog maar dromen, want het domein is nog onbewoond.

Het is verwarrend omdat ik niet weet of mijn bedenksels altijd werkelijk worden of dat zij er al waren en ik ze ontdek. Ik dwaal door het domein en om mij heen voltrekt zich mijn werkelijkheid als een openbaring. Wat ik bedenk beklijft en presenteert zich als het decor van een oude Italiaanse film, met bijbehorende muziek. De aftiteling van de film is kort.

[Er zullen feesten zijn die hun weerga niet kennen. Waar nog lang over gesproken zal worden, schandaleus en ontwapenend. Er zal gedronken worden en gegeten worden, er zal gedanst worden en er zal worden gevochten (klein opstootjes). In ieder geval zal er bloed vloeien.]

Ik ga bij mijzelf te rade waarom ik niet in staat ben mensen in mijn domein toe te laten, kan ik niets origineels bedenken, iets excentrieks? Verschuil ik me achter de romantische façade van het kluizenaarschap?

Op zichzelf is het eenvoudige taak, kijkend naar de verschillende taken en functies binnen het domein: een kok, een hovenier, een schoonmaker, een klusjesman, een boer, een hoer. Dat laatste schudt ik van me af, ik bedoel natuurlijk een vrouw, een vrouw om mee te leven.

Nochtans lukt het me niet.

Ik sta in een lege wereld, zonder noemenswaardige gedachten en vul langzaam de leemten. Als in een droom ontstaat mijn wereld voor mijn ogen, als ik naar een wand kijk kleurt deze naar mijn wens en hangen er kunstwerken die uit mijn geest ontspruiten. En toegegeven, mijn wereld wordt steeds mooier. De adembenemende sensatie bij het aanschouwen van schoonheid kan in het niets verdwijnen als het benoemd wordt; zeggen dat iets mooi is en de aandacht vervliegt. De schoonheid is niet in woorden te vatten.

Ik ren over de binnenplaats een spoor van opwaaiend stof achterlatend en voel me vrij. Ik draai rondjes om mijn as en beschouw mijn wereld. Bij een volledige bezetting kunnen er honderd mensen wonen en werken. Hoelang gaat het duren voor ik die allemaal bedacht heb zonder hun persoonlijkheden door elkaar te halen? Of voor ze met elkaar over de grond rollen? Want het gaat snel mis tussen mensen.

Men vertelde mij dat het wissen onherroepelijk is en dat het maar een keer kan plaatsvinden. Ik zal nooit te weten komen wie ik ooit was en waarom ik die persoon niet meer wilde zijn. Ik kan slechts gissen. Als ik die persoon niet meer ben, wie ben ik dan?

Kan ik een gemeenschap bedenken? Een autonome zone die zichzelf volledig bedruipt.

Dat is meteen ook de eerste confrontatie, de context dat ben ik. Het is mijn wereld. Ik ben god in mijn eigen bestaan. Ik mag het hardop zeggen (er luistert vooralsnog niemand), en zonder er verder bij na te denken bestendig ik mijn vermoedens en de wereld om mij heen krijgt context. Waar ik ben moet een moeder en een verwekker zijn.

In het begin was de moeder.
Moeders zijn praatzieke wezens die in hun brei voor woorden boodschappen achterlaten waarvan ze hopen dat een deel gehoord zal worden en onthouden om uiteindelijk zichzelf terug te kunnen horen in hun zonen en dochters en mogelijk hun kleinkinderen, woorden die beklijven, zinnen die zich hechten, gewoonten die blijven bestaan. Dat is de moeder, een met een schoot om in te huilen, een wang en een kus.

Wat als ik het woord moeder zeg. Besef ik dan wat zij is. De oorsprong. De voeder, de hoeder. Wat zij voor mij is en wat ze zou moeten zijn. Waartoe dient zij?

Dan de vader
Een hardvochtige vechter die zijn eigen belemmeringen probeert te overwinnen door zijn kinderen te behoeden voor de fouten die hij gemaakt heeft, of het onrecht dat hem is aangedaan. Het verleden weegt zwaar. De verwekker, de uitdrager, hij die overwonnen dient te worden. Simpel als dat.

Het is allemaal een peulenschil met wat ik moet bedenken om mijn nageslacht zeker te stellen want ik kan wel nageslacht bedenken en vormen en betekenis geven, maar zonder een vrouw die draagt en baart zal het niet kunnen. Hoe zal ik dit wezen vormgeven? Wat zal onze geschiedenis zijn?

De eerste ontmoeting: moeder. In den beginnen is de tepel, en mijn eigen zuigkracht. Met oncontroleerbare handbewegingen naar borsten grijpen en de mond naar de tepel, dat is waar het allemaal begon. Het moet de meest intieme aanraking zijn met een mens, hangen aan de tiet van je moeder,

Uiteindelijk de ega . Zij die moeder wordt van het nageslacht. Het substituut waar altijd naar gezocht wordt. Het klinkt oneerbiedig maar elke vrouw is potentieel moeder van het nageslacht. En voor nageslacht zal gezorgd worden. Ik kan haar vrijelijk bedenken en vooral vormgeven.  De aantrekkelijkheid van de ega hangt af van mijn eigen verwachtingen.

Maar dit alles bedenken is zo’n korte tijd lukt me niet. Er is nog veel te doen om het domein vorm te geven. Hoe groot is het eigenlijk, en waar dienen al die ruimtes voor?

De vraag is wat ik doe met de organisatievorm van het domein. Ontwerp ik een model waarin ik later de verschillende bewoners van het domein in pas of ben ik echt democratisch, wacht ik op de totstandkoming van het domein en laat ik de inwoners zelf bepalen welk systeem we hanteren?

Het is een fundamentele vraag. Ik kan nu met een pennenstreek een samenleving beginnen, ik hoef maar te schrijven: “er was eens op een domein een jongeman op zoek naar een liefje, hij zocht overal maar overal waar hij kwam zeiden de mensen, ‘nee, uw lief is niet hier, zij komt van buiten’. Hij begreep niet wat ‘van buiten’ betekende, maar besteedde er  verder geen aandacht aan.”  

Het domein is een van de buitenwereld afgesloten gebied met daarin een groot vierkant plein met enkele rijen gebouwen er omheen. Er zijn twee poorten waarmee het plein kan worden afgesloten. Er is een groot woonhuis, waarin meerdere gezinnen kunnen wonen, los daarvan van een paar rijtjes huizen waar de ouderen woonden, er is een speeltuin en een winterverblijf. En in de gemeenschappelijke keuken is altijd eten te vinden. Het moet een ideale wereld worden die ik vormgeef, maar tegelijkertijd besef ik me dat dit al een belemmering is want welke ideale wereld geldt voor iedereen, welk utopie is succesvol?

Het zou te mooi voor woorden zijn als mijn wereld er plotseling zomaar is, als een start van een film: de camera beweegt langzaam over een weids heuvellandschap, de schaduwen zijn kort, het beeld is haarscherp, er klinkt een largo, een serenade van strijkers waaruit zich voorzichtig een Engelse hoorn losmaakt die een opgewekt deuntje speelt. Er verschijnen mensen in beeld, boeren op het land, een wagen voortgetrokken door een paard, rennende kinderen door het gras, en dan verschijnt linksonder in beeld een gebouw, de camera zwenkt, duikt omlaag over de oranje dakpannen, en landt op het binnenplein naast de put, met in beeld een grote houten tafel waar een grote groep mensen zit te eten en drinken.

Voedsel als beloning voor hard werk, de groep is uitgelaten, er klinkt gelach en gerinkel van bestek op borden en klinkende glazen. De beelden zijn te mooi om waar te zijn. Aan het hoofd van de tafel is een stoel leeg, het bestek  en servies is nog onaangeroerd, en een ongeruste blik op het gelaat van een jonge vrouw verschijnt in beeld. Dan weer de lege stoel, het geluid verstilt, neemt afstand van het beeld en gedempt klinkt een hartslag.

De camera zwenkt naar de tafel, het gekrakeel van de groep is weer hoorbaar. Een man van middelbare leeftijd, met baard en verwilderd haar, een openstaande witte bloes, en harige handen, staat op en heft zijn glas, rode wijn morsend, en roept iets onverstaanbaar, het glas gaat naar zijn mond en hij drinkt het gulzig leeg, een stroompje rode wijn loopt langs zijn kin en druppelt op zijn bloes. Hij lacht uitbundig en schenkt uit een grote kan zijn glas weer vol. Hij gaat zitten.

De camera beweegt van gezicht naar gezicht. Een lachende jonge vrouw met blonde vlechten; een tengere jonge man met kort donker haar in een versleten leren jasje, hij heeft een melancholische blik in zijn ogen; een dame of leeftijd, met een bol warm rood gezicht met wild krullend grijs haar en lachende ogen; dan de statige heer in donker kostuum die streng voor zich uitkijkt, maar het gezelschap wel lijkt te waarderen. Hij kijkt op in de richting van het huis, hij kijkt naar de dichte voordeur, dan kijkt met een vragende uitdrukking op zijn gezicht naar de jonge vrouw, die hem niet ziet. Voorzichtig pakt hij zijn glas wijn en brengt het langzaam naar zijn lippen, hij nipt en met zijn andere hand dept hij met een servet zijn mondhoeken.

De tafel is rijk gevuld met uiteenlopende producten: dampende pannen met vlees, schalen met groenten en salades, planken met kaas en vleeswaren, manden met brood, kannen met water, wijn en bier, manden met fruit en bovenal bloemen, overal bloemen.

Er is geen tijd om na te denken, de ontwikkelingen gaan snel en de gebeurtenissen volgen elkaar in hoog tempo op. En het ergste is dat niemand de gevolgen kan overzien. Alles is nieuw, althans zo lijkt het, het is anders dan voorheen, alsof we niet geleerd kunnen hebben van de geschiedenis, omdat onze voorouders nooit voor zo een opgave hebben gestaan. Het is een geleidelijk proces dat onomkeerbaar is. Want een huis dat na de verschuiving stabiliteit teruggevonden heeft zet je niet meer terug in de oorspronkelijke staat, laat staan dat je een hele straat terugzet. De ambtenaren van openbare werken lopen verward met bouwtekening door de wijk, ze wijzen opgewonden naar de schreven daken en maken ingewikkelde berekeningen.

Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Dat de inwoners al lange tijd klaagschriften hadden verstuurd, doet niet meer ter zaken; de ambtenaren hadden daar toen geen aandacht voor en willen er nu zeker niet mee van doen hebben. Er is immers geen tijd te verliezen: de nieuwe staat van de stad moet worden vastgelegd en gedocumenteerd. Alles moet opnieuw vastgesteld worden en menig ambtsdrager krijgt het benauwd bij de gedachten aan al die momenten waar het fout is gegaan. Dat ze wel wisten van de misstanden maar niet in staat waren adequaat te reageren, liever de kop in het zand, of met de luie reet op het strand dan problemen signaleren en oplossen.

Gedeelde verantwoordelijkheid is geen verantwoordelijkheid. De burger is de dupe en dat is een kwalijke zaak, maar de burger zal zich moeten schikken in haar nieuwe rol, schreven huizen kun je niet rechtzetten, maar je kunt wel schreef leren leven. En dat is wat de bewoners al lange tijd doen. Stoel en tafelpoten worden afgezaagd, kasten worden met blokken ondersteund. Men leerde zelf anders lopen, want hoe betreed je met goed fatsoen een trap die schreef staat? Of hoe open je een deur of een raam? Het lijkt warempel een lunapark.

Het verbasende is dat ik al zo snel verlang naar levendigheid. Ik kijk graag naar de tuinman als hij in de moestuin bezig is. En ik zie graag toe hoe de dakleggers, die ik heb ingehuurd, de dakpannen verwisselen. De kokin die in het souterain staat te koken, maak ik zenuwachtig met alleen al mijn aanwezigheid.  

Ik kan het nog niet aan om te denken aan naasten. De mensen die ik mijn nabijheid wens kan ik niet definieren. Wat moet ik van hen verwachten? En vooral, wat zullen ze van mij verwachten? Ik kan als ik iemand bedenk, niet meer wegdenken. Nu ben ik zonder verantwoordelijkheid, het huis bedruipt zichzelf, ik ben niet nodig, mijn enige taak is aanwezig te zijn en te consumeren.

Bedenken wat de volgende stap is.