Twee hoofden

Het is een naar beeld, hij wil liever niet kijken, maar hij kan zijn hoofd niet afwenden; het begint altijd ergens onbestendig, soms gevat in een eerste zin of een beeld, je weet niet waar je bent, maar het begin is er, je kijkt om je heen om je te oriënteren, maar niets heeft enige houvast of enige relatie, dat kan ook niet, want je weet nog niets, want je bent nog niets, niets van betekenis; je bent als een baby die net uit de schacht geworpen is, de moederschoot verlaten heeft, je zou willen huilen, maar je kunt nog net de eerste wanhoopssnik inslikken en duizelen.

Het hoofd dat op straat ligt is van een clown, van een vrouw, een blonde pluk haar steekt onder de oranje pruik vandaan, het hoofd ligt in een grote plas bloed, haar lichaam is er niet. Het feit dat de clown een vrouw is, verbaast hem niet. Zijn schoenen knarsen de steentjes in het verse asfalt, terwijl hij naar het hoofd loopt. De straat ligt er verlaten bij.  

Haar ogen staan wijd opengesperd. Haar lachend geverfde clownslippen staan in schril contrast met de stand van haar mond die in afschuw lijkt te zijn bevroren. Hij kan zijn blik niet van haar afwenden. Er is angst in haar ogen te lezen. 

De toon is gezet, en de variabelen dienen zich aan: een mensen menigte; de gezagsdragers; de hulp en niet te vergeten de nieuwsdiensten. Gelukkig blijft de scène geografisch beperkt door een rood-wit lint. In korte tijd is de rust verstoord. 

Het lijkt hem ongepast om onder deze omstandigheden te roken, maar hij kan de verleiding niet weerstaan, hij tast in zijn zakken naar een pakje sigaretten en een aansteker. De vragen die aan hem gesteld worden door de politiebeambte zijn formeel, er is niet uit op te maken of hij als getuige of verdachte wordt aangemerkt, maar hij heeft het gevoel dat hij niet zo maar kan weglopen uit deze scène.

Het clownshoofd is inmiddels afgedekt met een blauwe doek, twee mannen zijn bezig er een tent omheen te zetten en verscheidene agenten in witte pakken zijn de omgeving rond het hoofd aan het bestuderen.

Hij steekt langzaam de sigaret in zijn mond, in de hoop dat hij door iemand zal worden tegengehouden, maar niemand reageert als hij de sigaret opsteekt, met zijn vrije hand pakt hij zijn telefoon, tikt het scherm aan en maakt een foto. Hoe is het hoofd daar beland? Van wie is het? En waar is de rest van haar lichaam? Kent hij de clown? Kent hij deze vrouw? Misschien wel.

In het begin is alles onduidelijk, er is zoveel te vertellen, er is ook zoveel wat men nog niet weet. Wat biedt zich als eerste aan? Wat moet je weten om te begrijpen waarom dat hoofd daar ligt, in zomaar een straat? Is het belangrijk om te weten dat de vrouw niet clown van beroep is? (...)  Het gaat nu om een hoofd. De vrouw die maar een hoofd was.

De rook van zijn sigaret dwarrelt over de 'plaats delict', hij ziet het hoofd, de onderzoekers, de agenten en diplomaten, de orde handhaving en hulpdiensten; hij ziet het toegestroomde publiek dat foto's maakt en doorstuurt naar de geëigende kanalen, hij ziet de verschrikte gezichten en de machteloosheid. Het hoofd ligt daar en niemand weet waarom. Dat maakt het verwarrend.

De verwarring wordt groter als men een tweede hoofd aantreft onder wat vuilniszakken in een steegje. Een agent komt verschrikt verslag doen bij zijn meerdere. "Het hoofd lacht," zegt hij verbaasd.

Nu wordt de hele staat afgezet, het toegestroomde publiek wordt weggedreven door een rij agenten. Meer hulpdiensten arriveren. Een helicopter hangt boven de straat. 
Het verbaasd hem dat hij niet wordt weggestuurd. De agenten lijken hem niet te zien. Langzaam loopt hij richting het steegje. Voorzichtig laverend tussen de hulpdiensten door, nadert hij het hoofd. Twee sterke lampen verlichten het hoekje in de steeg. Tussen het vuilnis ziet hij het hoofd liggen. En inderdaad het gezicht van de man ziet er exstatisch gelukkig uit. Zijn ogen kijken verrukt in het niets, zijn mond staat half open in een blije lach. De grimas op het gezicht van de vrouw staat in sterk contrast met dit mannenhoofd.

Hij wankelt en verliest zijn evenwicht, bijna valt hij tussen de vuilniszakken, maar twee handen trekken hem van achter omhoog en duwen hem hardhandig tegen de muur. Als hij half verdwaasd zijn ogen opent, is er niemand meer in de steeg. Alleen hij en het hoofd. 

Hij buigt zich over het hoofd om zijn blik te vangen. Als hij recht in de ogen kijkt, vervult zich een gevoel van verlangen, een sterke drang om het gezicht aan te raken, het met beide handen te omvatten en het te kussen. 

Met de toppen van zijn vingers raakt hij de huid aan, het voelt aangenaam koel. Hij strijkt over de lippen en duwt met zijn wijsvinger de lippen uit elkaar. Hij siddert. Snel staat hij op. Zijn lichaam trilt, zijn tanden klapperen. Bezweet en met een roodaangelopen gezicht, leunt hij met zijn hoofd tegen de koele bakstenen van de muur. Hij stamelt wat. Met een schuine blik kijkt hij naar het hoofd. Naar de man die maar een hoofd was.

Het is duidelijk wat hij moet doen. Hij grijpt het hoofd bij de haren en laat het in een plasticzak glijden. Hij haast zich de steeg uit. Vaag in zijn geheugen sluimeren herinneringen van hulpdiensten en toegestroomd publiek. Maar de straat is leeg. Het hoofd van de vrouw ligt er nog. Ook haar hoofd neemt hij mee en als hij aan het eind van de straat is en omkijkt ziet hij een boze menigte op zich afkomen. Hij duwt de hoofden tegen zijn lichaam en maakt zich uit de voeten. (...)