De onbereikbare vrouw en de gewillige man (sprookje in 10 delen)
[De verschillende hoofdstukken zullen in de loop der tijd worden aangevuld / herschreven of vervangen worden.]
1. Khatia wijst. Ze wenkt naar een bewaker en wijst dan naar mij, heel even, ze kijkt me niet aan. Even is daar die vinger en een vlugge blikwisseling met de man die even later op mijn schouders zal tikken. Voor nu, zie ik haar over het rode loper naar de limousine lopen. De fotografen klikken de laatste prenten en verspreiden zich over het plein. In mijn hoofd klinken, als een echo, nog de tonen van de laatste mazurka door.
Ik zie haar rond achterwerk als ze de limo inkruipt. Als ze zit, steekt ze nog even haar krullend haar en haar rood geverfde lippen buiten de auto, haar ogen lachen uitnodigend naar me. Ik weet me geen raad. En dan wordt er op mijn schouder getikt. “Komt u maar mee, meneer”, ze wil u spreken.
Mijn begeleider is een stevige, keurig in het pak gestoken bewaker die net achter mij gepositioneerd meeloopt, net naast de rode loper. Natuurlijk probeer ik zo gewoon mogelijk te bewegen, maar mijn benen voelen stram, ik voel de blikken links en rechts, die zich afvragen wie is deze gast dat hij begeleid door een gekostumeerde over de rode loper naar de limo mag?
Ze zal me een gesigneerde CD geven en een foto van haarzelf in een rode jurk, met ontblootte schouders. En pas veel later zal ik zien dat ze een telefoonnummer gekrabbeld heeft in de afdruk van haar lippen op de achterkant van de foto, maar tegen de tijd dat ik het nummer opmerk, is het verjaard. Ik buig om te danken en probeer tevergeefs de erectie te verbergen die zich in mijn broek manifesteert. Ze blijft aldoor lachen. Ook als de auto weg rijdt hoor ik haar schaterende lach door het open raam. Ze zwaait.
Ik kan het niet verhelpen. Ik kijk naar haar en gevoelens die ik niet eerder heb gevoeld borrelen naar boven. Als ik haar zie verstijft van alles. En ik kan het niet verbergen. Ook al probeer ik wat wijdere broeken te dragen, en ga met mijn benen kruislings zitten, maar mijn enorme orgaan klopt tegen mijn buik.
Het zijn vooral haar rood geverfde lippen die mijn fantasie stimuleren, ik voel bijna de warme zachte lippen om mijn paarse knobbel gezogen, mijn ballen draaien spontaan een rondje in mijn hete balzak, ik ga verzitten om wat ruimte te geven maar kan niet voorkomen dat haar blik blijft hangen in mijn kruis. Haar ogen worden groot, haar lippen tuiten, haar neusvleugels trillen, ze is er klaar voor. Ik verberg mijn opwinding met mijn handen en probeer haar blik te vangen en zo onschuldig mogelijk naar haar kijken.
3.
Ik lieg als ik zeg dat ik niet weet wat neuken is, maar er zijn mannen die het neuken verheven hebben tot een hogere kunst, zonder zich te realiseren dat ze gedreven worden door de biologie die wil voortplanten als de condities goed zijn. De vrouw is de ontvanger en de man zal planten.
Ik druk mijn lichaam dicht tegen haar aan. Mijn tong raakt verstrikt in te ingewikkelde oorbellen terwijl ik haar probeer te kussen. Ze draait haar gezicht naar me toe en lacht me uit. 'Sukkel'
Mijn tong is rauw. Ik laat bloedsporen achter in haar nek en later op haar lippen. Haar mond blijft gesloten.
5.
Hoe lang was ze mijn liefde? Het voelt als eeuwen, maar als ik terugreken blijkt het betrekkelijk kort: een half jaar? Een jaar? Ik heb langer rondgelopen met het verlies dan de tijd die we samen hebben doorgebracht.
Zij is ver weg, verder dan ooit tevoren, want ik merk dat ik minder aan haar denk, dat soms een onbestemd verlangen lijkt op te borrelen, maar ook snel weer verdwijnt, een vaag spoor achterlatend dat nauwelijks te volgen is. Ooit was ze alles, of meer dan alles, ze was ook alles dat zou kunnen zijn, elke mogelijke gedachte, iedere stap of sprong in het duister. Zij was het voor mij.
6. Voel ik niets meer? Of is er even niets te voelen?
7.De toevallige ontmoeting is bijkans het mooiste van alle ontmoetingen. De frisse eerste blik, ontvankelijk vanwege het toeval en het geluk elkaar getroffen te hebben op een moment dat het er toe doet. Je staat op een brug, op een zwoele zomeravond, net naast het licht van een lantaren, je leunt over de reling en rookt een sigaret. En dan kom ik naast je staan en vraag waarom je niet het licht staat. Je antwoordt niet maar blijft naar het zwarte water kijken, rook uitblazend. En ik ben bij je gebleven. Eerst om alleen je hand vast te houden, dan, als onze lippen elkaar niet alleen in woorden vinden, volgt vanzelf de rest, het ontkleden, ontwikkelen, verwikkelen, mistige dagen, en vooral veel lichamelijkheid, en dat allemaal vanwege een toevallige ontmoeting op een brug.
Je mag er natuurlijk geen waarde aan hechten, maar is die ene toevalligheid een zekere factor in een wereld van toevaligheden, domweg omdat het iets heeft opgeleverd? Een langdurige ontmoeting, woorden die wisselen, gedachten die overspringen, gevoelens die worden opgeroepen en dan mag het wat langer duren. En als de zon dan opkomt, dan rijmt alles.
Gewillige mn zkt dito vr die tijdelijk van haar voetstuk wil stappen.
Er is natuurlijk geen vrouw die aan mijn ideaalbeeld voldoet, maar wat is dat ideaalbeeld? Is het een constante? En zo ja, wie is de vertegenwoordiger van dit ideaalbeeld? De vrouw der vrouwen?
10. Waarin de gewillige man het naar zijn zin heeft en de onbereikbare vrouw verder weg is dan ooit. Waarin de liefde verschrompelt en plaats maakt voor iets nieuws, iets onbestemd, iets wat nog niet te definiëren valt. Waarin het verhaal een climax vindt en alles keurig op de pootjes terecht komt en het kwaad is uitgeschakeld: in de put gegooid, onthoofd of de keel doorgesneden, waarin het goede zegeviert en de eeuwige roes kan aanvangen.
Het sprook vangt nu aan: met deze woorden, -het is goed dat we eindelijk bij deel 10 met het sprook aanvangen- er was eens... Of is het 'er had eens' of 'er zou geweest kunnen zijn?'. Een sprookje is het.
Op een zonnige dag wandelt de hoofdpersoon in ons sprook, genaamd Wil door een dicht begroeid bos. Of beter Wil was het bos ingestapt nadat hij lange tijd in de brandende zon door de weilanden was gelopen. De bomen had hij al van verre had zien opdoemen. Bij de bosrand aangekomen verlangt hij naar de schaduw die het bieden zal, hij was steeds sneller gaan lopen, maar staat aan de bosrand stil, het bos lijkt geen toegang te bieden: de bomen staan dicht op elkaar en tussen de wortels groeit dicht kreupelhout. De zon staat te branden op zijn rug, hij kan het bos niet in.
Het sprookje lijkt hier te stranden. Maar het zou geen sprook zijn als er niet iemand zou verschijnen. Een wezen bijvoorbeeld, of een princes of een pratend dier. En zo geschiede, voor Wil boe of ba kan zeggen staat er een mooie jonge vrouw naast hem. Ook zij kijkt naar het dichtbegroeide woud. Samen staan we sterk, zal ze zeggen en ze pakt zijn hand. Wil is zo verbouwereerd door deze snelle ontwikkeling dat hij niet weet tegen te stribbelen als ze hem later haar bed intrekt. Omwille van de kuisheid van dit sprook, zullen we niet op de details ingaan van wat zich afspeelde in die slaapkamer de weken daarna. We kunnen veilig verder gaan met het sprookje, als ze enigzins bij zinnen zijn gekomen en opperen elkaar even meer ruimte te geven, er is immers ook een boze stiefmoeder waar mee rekening gehouden moet worden, en niet te vergeten, de dwergen die waarschijnlijk stinkend jaloers zijn dat hij alle aandacht krijgt, het verhaal kan voorgang vinden. De stiefmoeder, die in werkelijkheid helemaal niet zo'n kwade is, maar door de verstoorde relatie met haar purperende stiefdochterprinces, een beetje geïrriteerder overkomt en daardoor de indruk kan wekken een beetje verzuurd te zijn en wat dwingend, heeft een dubieuze rol in dit sprookje. Zoals stiefmoeders in sprookjes dat wel vaker hebben, lelijke stiefzusjes die worden voorgetrokken of schoonheidsidealen die moeten worden uitgevochten. De Stiefmoeder in dit sprookje is eigenlijk een lieve mooie vrouw met haar hart op de juiste plaats en haar handen waar ze thuis horen. Ze zou heel graag zelf kinderen krijgen, maar haar baarmoeder is verschrompeld of het zaad is dood. Dat zij nu een stiefdochterprinces heeft was een geschenk uit de hemel geweest. Zo ook natuurlijk de liefde van de koning.
De koning op zijn beurt had zijn vrouw en dochter in geen jaren meer gezien, hij was aan een stuk door op kruistocht of veldslag, had geen tijd om huiswaarts te keren. Wel stuurde hij regelmatig bodes met brieven en geschenken.